Hof van Cassatie: Arrest van 19 Maart 1991 (België). RG 4377
Summary :
De omstandigheid dat een bestuurder een regelmatig inhaalmaneuver is begonnen voor het bereiken van een doorlopende witte streep geeft hem niet het recht het inhaalmaneuver voort te zetten aan de linkerkant van die streep. ( Art. 72.2 Wegverkeersreglement van 1 december 1975. )
Arrêt :
Add the document to a folder
()
to start annotating it.
HET HOF; - Gelet op het bestreden arrest, op 6 februari 1990 door het Hof van Beroep te Antwerpen gewezen;
Over het middel : schending van de artikelen 97 van de Grondwet, 1382, 1383 van het Burgerlijk Wetboek, 418, 420 van het Strafwetboek, 2.8, 10.1.3°, 12.3.1a, 12.5, 16.4.1°, 72.2, lid 2, en 72.4 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer,
doordat het arrest, na op strafgebied vastgesteld te hebben dat de vordering met betrekking tot feit B der zaak I ten laste van de verweerder Cooreman en met betrekking tot de inbreuken op het wegverkeersreglement voorzien in de rechtstreekse dagvaarding (zaak II) ten laste van de eiser Jorissen vervallen is door verjaring, en na Cooreman niet schuldig verklaard te hebben aan het feit A der zaak I en hem daarvan vrijgesproken te hebben, de eiser Jorissen schuldig verklaart aan het feit van onopzettelijke slagen of verwondingen van zaak II en eiser veroordeelt tot een geldboete van 100 frank, en op burgerlijk gebied, enerzijds, zich onbevoegd verklaart om te kennen van de door de eisers tegen verweerder ingestelde civielrechtelijke vorderingen en de vrijwillig tussengekomen partij General Accident buiten zake stelt, en, anderzijds, eiser veroordeelt om aan verweerder een provisionele som van 135.848 frank te betalen op volgende gronden : dat in hoofde van verweerder geen fout wordt bewezen die een gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg overeenkomstig de artikelen 418-420 van het Strafwetboek uitmaakt; dat immers verweerder vooraleer het begin van de in artikel 72.4 van het verkeersreglement doorlopende streep, die naast de onderbroken witte streep was getrokken, te hebben bereikt, reeds voertuigen aan het inhalen was; dat deze feitelijke omstandigheid niet betwist wordt door partijen en trouwens bewezen is door het mechanisme van het ongeval; dat derhalve vaststaat dat verweerder de doorlopende witte streep niet heeft overschreden en zich mocht bevinden aan de linkerkant van de rijbaan nu ter plaatse geen inhaalverbod van kracht is; dat de wegmarkering voorzien in artikel 72.4 van het Wegverkeersreglement als dusdanig geen inhaalverbod oplegt aan de bestuurder die reeds aan het inhalen was op het ogenblik dat hij ter hoogte komt van de doorlopende streep; dat verweerder, terwijl hij regelmatig inhaalde en ten slotte op gelijke hoogte kwam met een in te halen personenwagen plots geconfronteerd werd met het voertuig van eiser die kennelijk zonder het prioritair voertuig van verweerder te hebben gezien de rijbaan kwam oprijden; dat alsdan het ongeval geschiedde bijna ter hoogte van het kruispunt met de De Pretlaan; dat verweerder zich niet moest verwachten aan deze plots opduikende tegenligger die ondanks het voor hem geldende verkeersbord B1 (geen voorrang verleende aan verweerder die rijdt op de openbare weg wanneer eiser uit de openbare weg met verkeersbord B1) komt overeenkomstig artikel 12.3.1a van het verkeersreglement; dat op het ogenblik dat verweerder werd geconfronteerd met het voertuig van eiser, hij slechts enkele meter van het kruispunt met de De Pretlaan verwijderd was, hij het kruispunt zelf niet kon zien en zich kennelijk ter hoogte bevond van een personenwagen zodat het hem onmogelijk was gelet op het plots, onverwacht en niet te voorzien opduiken van het voertuig van eiser terug zijn plaats rechts tussen de ingehaalde en in te halen voertuigen in te nemen; dat verweerder derhalve geen inbreuk pleegde op artikel 16.4.1° van het Wegverkeersreglement; dat hem evenmin een inbreuk op artikel 9.3 van dit reglement ten laste kan gelegd worden nu het inhalen op regelmatige wijze geschiedde; dat evenwel eiser een inbreuk pleegde op artikel 12.3.1a van het Wegverkeersreglement en bovendien slechts de voorrangswe
g mocht oprijden indien hij zulks kon doen zonder gevaar voor ongevallen, gelet op de plaats van de andere weggebruikers, hun snelheid en de afstand waarop zij zich bevinden (artikel 12.5 Wegverkeersreglement); dat vaststaat dat het ongeval enkele meters voor het kruispunt plaatsgreep (zie situatieschets) en eiser kennelijk verweerder niet heeft gezien, hoewel deze laatste +/- 19 meter van hem verwijderd was en het zicht van eiser niet belemmerd werd,
terwijl, eerste onderdeel, het feit dat verweerder, alvorens de doorlopende witte streep, getrokken naast de onderbroken witte streep, bereikt te hebben, reeds voertuigen aan het inhalen was, hem reglementair niet toelaat links van de doorlopende witte streep te blijven rijden tot hij de volledige file voertuigen, die hij wil voorbijsteken heeft ingehaald; dat hij integendeel verplicht is zo vlug mogelijk zijn plaats rechts van de witte doorlopende streep terug in te nemen en dat het feit dat er ter plaatse geen inhaalverbod bestaat daaraan geen afbreuk doet; dat het arrest dientengevolge ten onrechte oordeelt dat verweerder geen fout heeft bedreven (schending van de artikelen 1382, 1383 van het Burgerlijk Wetboek, 418, 420 van het Strafwetboek, 16.4.1°, 72.2, lid 2, en 72.4, koninklijk besluit van 1 december 1975);
Overwegende dat de omstandigheid dat verweerder voor het bereiken van de witte doorlopende streep al dan niet regelmatig een inhaalbeweging aanvatte, hem niet toeliet die beweging bij het bereiken van die streep aan de linkerkant ervan voort te zetten;
Dat het onderdeel gegrond is;
Om die redenen, zonder dat er grond is om het derde onderdeel van het middel te onderzoeken, vernietigt het bestreden arrest in zoverre dit uitspraak doet over de door de eisers tegen de verweerders en over de door verweerder tegen eiser Karl Jorissen ingestelde civielrechtelijke vorderingen, behoudens in zoverre wordt beslist dat Karl Jorissen een fout heeft begaan in oorzakelijk verband met de schadelijke gevolgen van het ongeval; verwerpt de voorziening van Karl Jorissen voor het overige; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest; veroordeelt de eiser Karl Jorissen in een vierde van de kosten; laat de overige kosten ten laste van de verweerders; verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Gent.
Over het middel : schending van de artikelen 97 van de Grondwet, 1382, 1383 van het Burgerlijk Wetboek, 418, 420 van het Strafwetboek, 2.8, 10.1.3°, 12.3.1a, 12.5, 16.4.1°, 72.2, lid 2, en 72.4 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer,
doordat het arrest, na op strafgebied vastgesteld te hebben dat de vordering met betrekking tot feit B der zaak I ten laste van de verweerder Cooreman en met betrekking tot de inbreuken op het wegverkeersreglement voorzien in de rechtstreekse dagvaarding (zaak II) ten laste van de eiser Jorissen vervallen is door verjaring, en na Cooreman niet schuldig verklaard te hebben aan het feit A der zaak I en hem daarvan vrijgesproken te hebben, de eiser Jorissen schuldig verklaart aan het feit van onopzettelijke slagen of verwondingen van zaak II en eiser veroordeelt tot een geldboete van 100 frank, en op burgerlijk gebied, enerzijds, zich onbevoegd verklaart om te kennen van de door de eisers tegen verweerder ingestelde civielrechtelijke vorderingen en de vrijwillig tussengekomen partij General Accident buiten zake stelt, en, anderzijds, eiser veroordeelt om aan verweerder een provisionele som van 135.848 frank te betalen op volgende gronden : dat in hoofde van verweerder geen fout wordt bewezen die een gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg overeenkomstig de artikelen 418-420 van het Strafwetboek uitmaakt; dat immers verweerder vooraleer het begin van de in artikel 72.4 van het verkeersreglement doorlopende streep, die naast de onderbroken witte streep was getrokken, te hebben bereikt, reeds voertuigen aan het inhalen was; dat deze feitelijke omstandigheid niet betwist wordt door partijen en trouwens bewezen is door het mechanisme van het ongeval; dat derhalve vaststaat dat verweerder de doorlopende witte streep niet heeft overschreden en zich mocht bevinden aan de linkerkant van de rijbaan nu ter plaatse geen inhaalverbod van kracht is; dat de wegmarkering voorzien in artikel 72.4 van het Wegverkeersreglement als dusdanig geen inhaalverbod oplegt aan de bestuurder die reeds aan het inhalen was op het ogenblik dat hij ter hoogte komt van de doorlopende streep; dat verweerder, terwijl hij regelmatig inhaalde en ten slotte op gelijke hoogte kwam met een in te halen personenwagen plots geconfronteerd werd met het voertuig van eiser die kennelijk zonder het prioritair voertuig van verweerder te hebben gezien de rijbaan kwam oprijden; dat alsdan het ongeval geschiedde bijna ter hoogte van het kruispunt met de De Pretlaan; dat verweerder zich niet moest verwachten aan deze plots opduikende tegenligger die ondanks het voor hem geldende verkeersbord B1 (geen voorrang verleende aan verweerder die rijdt op de openbare weg wanneer eiser uit de openbare weg met verkeersbord B1) komt overeenkomstig artikel 12.3.1a van het verkeersreglement; dat op het ogenblik dat verweerder werd geconfronteerd met het voertuig van eiser, hij slechts enkele meter van het kruispunt met de De Pretlaan verwijderd was, hij het kruispunt zelf niet kon zien en zich kennelijk ter hoogte bevond van een personenwagen zodat het hem onmogelijk was gelet op het plots, onverwacht en niet te voorzien opduiken van het voertuig van eiser terug zijn plaats rechts tussen de ingehaalde en in te halen voertuigen in te nemen; dat verweerder derhalve geen inbreuk pleegde op artikel 16.4.1° van het Wegverkeersreglement; dat hem evenmin een inbreuk op artikel 9.3 van dit reglement ten laste kan gelegd worden nu het inhalen op regelmatige wijze geschiedde; dat evenwel eiser een inbreuk pleegde op artikel 12.3.1a van het Wegverkeersreglement en bovendien slechts de voorrangswe
g mocht oprijden indien hij zulks kon doen zonder gevaar voor ongevallen, gelet op de plaats van de andere weggebruikers, hun snelheid en de afstand waarop zij zich bevinden (artikel 12.5 Wegverkeersreglement); dat vaststaat dat het ongeval enkele meters voor het kruispunt plaatsgreep (zie situatieschets) en eiser kennelijk verweerder niet heeft gezien, hoewel deze laatste +/- 19 meter van hem verwijderd was en het zicht van eiser niet belemmerd werd,
terwijl, eerste onderdeel, het feit dat verweerder, alvorens de doorlopende witte streep, getrokken naast de onderbroken witte streep, bereikt te hebben, reeds voertuigen aan het inhalen was, hem reglementair niet toelaat links van de doorlopende witte streep te blijven rijden tot hij de volledige file voertuigen, die hij wil voorbijsteken heeft ingehaald; dat hij integendeel verplicht is zo vlug mogelijk zijn plaats rechts van de witte doorlopende streep terug in te nemen en dat het feit dat er ter plaatse geen inhaalverbod bestaat daaraan geen afbreuk doet; dat het arrest dientengevolge ten onrechte oordeelt dat verweerder geen fout heeft bedreven (schending van de artikelen 1382, 1383 van het Burgerlijk Wetboek, 418, 420 van het Strafwetboek, 16.4.1°, 72.2, lid 2, en 72.4, koninklijk besluit van 1 december 1975);
Overwegende dat de omstandigheid dat verweerder voor het bereiken van de witte doorlopende streep al dan niet regelmatig een inhaalbeweging aanvatte, hem niet toeliet die beweging bij het bereiken van die streep aan de linkerkant ervan voort te zetten;
Dat het onderdeel gegrond is;
Om die redenen, zonder dat er grond is om het derde onderdeel van het middel te onderzoeken, vernietigt het bestreden arrest in zoverre dit uitspraak doet over de door de eisers tegen de verweerders en over de door verweerder tegen eiser Karl Jorissen ingestelde civielrechtelijke vorderingen, behoudens in zoverre wordt beslist dat Karl Jorissen een fout heeft begaan in oorzakelijk verband met de schadelijke gevolgen van het ongeval; verwerpt de voorziening van Karl Jorissen voor het overige; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest; veroordeelt de eiser Karl Jorissen in een vierde van de kosten; laat de overige kosten ten laste van de verweerders; verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Gent.