Hof van Cassatie: Arrest van 21 Mei 2014 (België). RG P.14.0094.F

Date :
21-05-2014
Language :
Dutch
Size :
3 pages
Section :
Case law
Source :
Justel N-20140521-2
Role number :
P.14.0094.F

Summary :

In strafzaken maakt de aanwezigheid van het openbaar ministerie op de zittingen van de hoven en rechtbanken de aangifte overbodig bij de procureur des Konings, door de rechters, van een misdaad of wanbedrijf waarvan ze in de loop van het debat kennis krijgen.

Arrêt :

Add the document to a folder () to start annotating it.

Nr. P.14.0094.F

S. H.,

Mrs. Renaud Duquesne, advocaat bij de balie te Marche-en-Famenne, en Karine Ganeeva, advocaat bij de balie te Brussel,

tegen

Sylvie GUIMIN, advocaat, in de hoedanigheid van voogd ad hoc.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Luik, cor-rectionele kamer, van 16 december 2013.

De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, vier middelen aan.

Advocaat-generaal Raymond Loop heeft op 9 mei 2014 een conclusie neergelegd op de griffie.

Op de rechtszitting van 21 mei 2014 heeft raadsheer Françoise Roggen verslag uitgebracht, heeft de voornoemde advocaat-generaal geconcludeerd en heeft de eiser een nota in antwoord op de conclusie neergelegd.

II. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

A. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de beslissing op de strafvor-dering

Eerste middel

Het middel voert schending aan van de artikelen 29 en 30 Wetboek van Strafvor-dering, artikel 340, § 4, derde lid, Gerechtelijk Wetboek, alsook miskenning van het recht van verdediging en het recht op een eerlijke behandeling van de zaak. De eiser verwijt de appelrechters dat ze niet hebben bijgedragen tot het achterhalen van de waarheid, iets wat om twee redenen geboden is : omdat hij in zijn conclu-sie jegens een derde aangifte heeft gedaan van feiten van het niet-verlenen van bijstand aan een persoon in gevaar en omdat de algemene vergadering van het hof van beroep de procureur-generaal kan ontbieden om hem bevel te geven het wan-bedrijf te vervolgen waarvan een van zijn leden aangifte heeft gedaan.

Het arrest vermeldt dat de aanwezigheid van het openbaar ministerie op de rechts-zittingen van het hof de in de artikelen 29 en 30 Wetboek van Strafvordering be-doelde aangifte overbodig maakt.

Ofschoon de eiser, zoals het arrest ook vaststelt, aan verschillende maatschappe-lijke hulpverleners eventuele feiten van het niet-verlenen van bijstand aan een per-soon in gevaar ten laste legt, blijkt niet uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan dat de appelrechters in de uitoefening van hun ambt kennis hebben gekre-gen van een misdaad of van een wanbedrijf dat niet bij hen aanhangig was ge-maakt.

De appelrechters, die bijgevolg oordelen dat de in artikel 340, § 4, derde lid, Ge-rechtelijk Wetboek bedoelde procedure, die de eiser toegepast wilde zien, geen verband houdt met de bij hen aanhangig gemaakte procedure, verantwoorden hun beslissing naar recht.

In zoverre het middel kritiek uitoefent op het openbaar ministerie, op grond dat die na de aangifte van de eiser geen dossier zou hebben geopend, houdt het geen verband met het arrest.

Ten slotte kan, in strijd met wat de eiser aanvoert, uit het enkele feit dat de straf-vordering steunt op gegevens uit een dossier dat niet bij de rechter aanhangig is gemaakt en waarvan hij niet vraagt dat het in zijn geheel bij het dossier zou wor-den gevoegd, geen miskenning van het recht op een eerlijke behandeling van de zaak worden afgeleid.

Het middel kan niet worden aangenomen.

Tweede middel

Het middel voert miskenning aan van de algemene rechtsbeginselen van het recht van verdediging, het recht op gelijke wapens en het recht op tegenspraak, alsook schending van de artikelen 50 en 55 Jeugdbeschermingswet. Het verwijt het arrest dat het, enerzijds, weigert stukken van de rechtspleging bij het dossier te voegen die afkomstig zijn uit dossiers van de jeugdrechtbank en die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de minderjarigen die betrokken zijn bij de aan de eiser ten laste gelegde feiten en, anderzijds, het verzoek tot verhoor op de rechtszitting af-wijst van de maatschappelijke werkers die in die dossiers tussenbeide zijn geko-men.

Er bestaat geen rechtsbeginsel van tegenspraak of gelijkheid der wapens, dat te onderscheiden zouden zijn van het algemeen beginsel van het recht van verdedi-ging.

De rechter kan het openbaar ministerie geen bevelen geven.

In zoverre faalt het middel naar recht.

Het algemeen opzet van de Jeugdbeschermingswet en het doel van de onder-zoeken die in dat kader zijn bevolen en die betrekking hebben op de persoonlijk-heid van de betrokken minderjarige en het milieu waarin hij is grootgebracht, slui-ten uit dat die stukken in het kader van een strafvervolging worden aangevoerd, zelfs als een beklaagde de overlegging ervan zou vragen.

Het feit dat een procespartij zich baseert op stukken waarvan de tegenpartij geen inzage heeft en waarover hij dus niet naar behoren tegenspraak kan voeren, doet afbreuk aan het recht van verdediging. Dat is te dezen evenwel niet het geval. Het arrest vermeldt immers dat de verweerster die deze stukken heeft ingezien ze niet voor het hof van beroep heeft aangevoerd.

Aangezien geen enkel gegeven dat de appelrechters tot hun overtuiging heeft ge-bracht, aan de tegenspraak van de partijen werd onttrokken, blijkt niet dat de zaak tegen de eiser om die reden het recht van verdediging zou hebben miskend.

De rechter oordeelt in feite over de noodzaak en de raadzaamheid om het verhoor van een getuige te bevelen. Artikel 6.3, b, EVRM doet geen afbreuk aan die regel.

Het hof van beroep heeft geweigerd de voormelde verhoren te bevelen, door te oordelen dat de aangezochte verantwoordelijken onvermijdelijk de stukken en on-derzoeken van de jeugdrechtbank zouden aanvoeren, met miskenning van het bij de Jeugdbeschermingswet beschermde belang van de minderjarigen, dat voorrang krijgt op het recht van verdediging. Het arrest oordeelt voorts dat, gelet op de in het dossier opgenomen en de tijdens het onderzoek op de rechtszitting vergaarde gegevens, de mate waarin de zaak bij het hof aanhangig is gemaakt en het feit dat de beklaagde niet behoorde tot de familiekring waarmee de professionele hulpver-leners werkten, geen enkel ander verhoor nuttig leek om de waarheid aan het licht te brengen.

De appelrechters hebben aldus de redenen opgegeven waarom ze, gelet op de ge-gevens die hun ter kennis zijn gebracht en waardoor volgens hen in de huidige stand van de zaak uitspraak kon worden gedaan, beslist hebben de gevraagde ge-tuigenverhoren niet te bevelen.

Die beslissing miskent het recht van verdediging niet.

In zoverre kan het middel niet worden aangenomen.

De eiser vraagt het Hof om het Grondwettelijk Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen : "Schenden de artikelen 50 en 55 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming de Grondwet en miskennen ze het gelijkheidsbeginsel niet, in zoverre ze ouders die strafrechtelijk worden vervolgd wegens daden van geweld op hun kinderen inzage verlenen van het jeugdbeschermingsdossier van die kinderen, terwijl alle andere bij die feiten van geweld betrokken personen daarvan geen inzage krijgen en zich voor de overlegging ervan moeten gedragen naar de onaantastbare beoordeling van het parket of van de burgerlijke partij, die geen rechterlijke instanties zijn, maar die belast zijn met het toezicht op de juiste toepassing van de algemene rechtsbeginselen en van de wettelijke bepalingen ?".

De stukken van het jeugdbeschermingsdossier betreffende de persoonlijkheid van de minderjarige en het milieu waarin hij is grootgebracht, kunnen door niemand in het kader van een strafvervolging worden aangevoerd, zelfs als een beklaagde de overlegging ervan vraagt, tot staving van zijn verweer. Uit de stukken van de rechtspleging blijkt niet dat de eiser is vervolgd en berecht op grond van gegevens uit het jeugdbeschermingsdossier die hem niet ter kennis waren gebracht.

Aangezien het door de eiser aangevoerde verschil in behandeling geen gevolgen heeft voor de berechting van de zaak, is er geen reden om de voorgestelde preju-diciële vraag te stellen.

(...)

Dictum

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt de eiser tot de kosten.

Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, tweede kamer, te Brussel, door afdelingsvoorzitter Frédéric Close, de raadsheren Benoît Dejemeppe, Pierre Cornelis, Gustave Steffens en Françoise Roggen, en in openbare terechtzitting van 21 mei 2014 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Frédéric Close, in aanwezigheid van advocaat-generaal Raymond Loop, met bijstand van griffier Tatiana Fenaux.

Vertaling opgemaakt onder toezicht van raadsheer Alain Bloch en overge-schreven met assistentie van afgevaardigd griffier Véronique Kosynsky.

De afgevaardigd griffier, De raadsheer,