Hof van Cassatie: Arrest van 22 Juni 1995 (België). RG C940226F
Summary :
Art. 1640 BW impliceert dat de koper moet reageren op de rechtsplegingen die een derde inzet om het litigieuze goed terug te nemen.
Arrêt :
Add the document to a folder
()
to start annotating it.
HET HOF,
Gelet op het bestreden arrest, op 26 oktober 1993 door het Hof van Beroep te Luik gewezen;
Over het middel : schending van de artikelen 1625 en 1640 van het Burgerlijk Wetboek;
doordat het arrest, zowel met de eigen redenen, als met de redenen van het vonnis a quo die het overneemt, beslist dat "de gerechtsdeurwaarder, (krachtens) een beschikking van 20 februari 1991 van de beslagrechter te Namen, op vordering van de NV Nomade, op 12 maart 1991 beslag tot terugvordering heeft gelegd op het litigieuze voertuig (...) dat zich bij de heer Raymond Pirlet bevond (...), die samen met zijn vennoot de heer Dominique Berger tot bewaarder was aangesteld van het bewuste voertuig waarop beslag tot terugvordering is gelegd"; dat "de Rechtbank van Koophandel te Charleroi bij verstekvonnis van 8 april 1991 (...) aan de NV Nomade verstek heeft gegeven tegen Frédéric Mathieu en voor recht heeft gezegd dat de verkoop ten laste van (laatstgenoemde) is ontbonden; (de rechtbank) de NV Nomade toestemming heeft gegeven om de zwerfwagen opnieuw in bezit te nemen, desnoods met behulp van de openbare macht en bij een derde, binnen acht dagen na de betekening van het (...) vonnis, (dat uitvoerbaar is bij voorraad)"; dat "op verzoek van de NV Nomade op 12 maart 1991 een beslag tot terugvordering aan (eiseres) is betekend; dat de beschikking van de beslagrechter en de vordering waarop zij was genomen bij het proces-verbaal van het beslag tot terugvordering waren gevoegd; dat aldus blijkt dat eiseres wist dat rechtstoornis dreigde; dat "de beslissing van de Rechtbank van Koophandel te Charleroi op 6 mei 1991 aan (eiseres) werd betekend, zoals blijkt uit het proces-verbaal van 10 juni 1991 tot vaststelling van de terugname van de litigieuze zwerfwagen"; dat "de raadsman van Raymond Pirlet op 17 mei 1991 een afschrift van het beslag tot terugvordering van 12 maart 1991 naar (verweerder) stuurt en de vrijwaring voor uitwinning aanvoert", nu eiseres verklaart dat zij door een derde is uitgewonnen ten gevolge van het beslag tot terugvordering van 12 maart 1991; dat "de optredende gerechtsdeurwaarder bij proces-verbaal van terugvordering van 10 juni 1991 (...) het litigieuze voertuig ten laste van Frédéric Mathieu terugneemt; de afgifte gebeurt door Pirlet"; en heeft vastgesteld dat "(eiseres) in dit geval werd uitgewonnen zonder dat tegen haar een proces werd gevoerd, dus zonder dat zij haar verkoper kon oproepen", en vervolgens zegt dat het hoger beroep van eiseres niet gegrond is, op grond dat "(eiseres) in dit geval, niet de mogelijkheid ontbeerde om op doeltreffende wijze aan de uitwinning te weerstaan en dus artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek niet in acht heeft genomen waarin de regel wordt uitgedrukt dat een vordering tot vrijwaring voor uitwinning alleen gegrond is als de uitgewonnen persoon voldoende middelen heeft aangewend om de aanspraak van de derde te doen afwijzen; (...) dat immers, nu het geschil een roerende zaak betreft, bezit te goeder trouw als titel geldt; dat geen enkel stuk uit de debatten aantoont dat (eiseres) zich tegen de teruggave heeft verzet"; dat "de uitwinning nakend maar niet voltrokken was toen op 12 maart en 6 mei 1991 het beslag tot terugvordering en het vonnis dat de verkoop ontbindt aan (eiseres) werden betekend"; dat "zij bijgevolg - nu de terugname van de zwerfwagen nakend maar niet voltrokken was - bij wege van derdenverzet haar rechten had moeten vrijwaren en haar verkoper bij het geding had moeten betrekken;
dat hij immers aantoont dat (eiseres) de aanspraken van de NV Nomade had kunnen ontkrachten door haar bezit te goeder trouw aan te voeren, waardoor de rechtsvordering tot ontbinding geen uitwerking kan hebben ten aanzien van de kopers te goeder trouw (...); dat de verschillende plichten die de raadsman van (eiseres) in het dossier heeft vervuld, de oplossing van het geschil niet hebben beïnvloed, nu zijn geen beslissende juridische invloed hadden op de lopende rechtsplegingen; dat ook al was het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Charleroi uitvoerbaar bij voorraad, het risico van die uitvoering ten laste van de NV Nomade was, zeker in geval van betwisting bij wege van derdenverzet; dat de NV Nomade bovendien, in geval van derdenverzet tegen het op 12 maart betekende beslag tot terugvordering, de rechtsvordering tot ontbinding misschien niet op 19 maart 1991 zou hebben ingesteld"; dat "de koper, als hij zijn recht op vrijwaring wil behouden, uitermate voorzichtig moet zijn en niet zonder instemming van de verkoper mag ingaan op de vordering strekkende tot zijn uitwinning; dat de verkoper, alleen wanneer de uitwinning helemaal onontkoombaar is, zonder gerechtelijke beslissing is gehouden; (...) dat de bindende uitwerking van een gerechtelijke beslissing aan derden kan worden tegengeworpen, maar dat zij over een buitengewoon rechtsmiddel beschikken : het derdenverzet om de intrekking te verkrijgen van een rechtsprekende handeling die hen benadeelt om de uitvoering van de bestreden beslissing op te schorten (overeenkomstig de artikelen) 1122 en 1127 van het Gerechtelijk Wetboek"; dat, "als beslag tot terugvordering wordt gelegd in handen van een koper te goeder trouw, laatstgenoemde zijn verkoper in vrijwaring kan oproepen en aan de eiser zijn titel als bezitter te goeder trouw kan tegenwerpen"; dat "artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek de verkoper ontheft van zijn verplichting tot vrijwaring als de koper zich heeft laten veroordelen bij een vonnis dat in laatste aanleg is gewezen of waartegen geen hoger beroep meer ontvankelijk is, indien die verkoper bewijst dat er voldoende middelen aanwezig waren om de eis te doen afwijzen; dat (...) die bepaling gewoon een regel uitdrukt die zegt dat een rechtsvordering tot vrijwaring voor uitwinning alleen gegrond is als de uitgewonnen partij voldoende middelen heeft aangewend om de aanspraak van de derde te doen afwijzen; dat de vrijwaring a fortiori niet verschuldigd is als de koper ingaat op de aanspraak van de derde zonder die aan het gerecht voor te leggen; dat hij uiterst omzichtig moet handelen om zijn recht op vrijwaring te behouden en niet zonder toestemming van de verkoper mag ingaan op de vordering strekkende tot zijn uitwinning; dat de koper, in geval uitwinning dreigt, in de eerste plaats verplicht is zijn verkoper op te roepen; dat die aan de koper opgelegde voorzichtigheid, in geval van dreigende uitwinning, gegrond is op het feit dat de vrijwaring door de verkoper een verbintenis is om iets te doen, die hij in de eerste plaats in natura moet uitvoeren; dat die verplichting tot vrijwaring, alleen in zoverre de uitwinning voltrokken is omdat de verkoper ze niet kon voorkomen, in schadevergoeding bestaat; dat de met uitwinning bedreigde koper natuurlijk niet verplicht is zijn verkoper tot vrijwaring op te roepen, maar als hij dat nalaat kan hij zijn recht op vrijwaring ten aanzien van de verkoper niet met sukses doen gelden als laatstgenoemde aantoont dat er voldoende middelen aanwezig waren om de eis te doen afwijzen",
terwijl, volgens artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek, "hoewel bij de verkoop geen beding over de vrijwaring is vastgelegd, de verkoper van rechtswege verplicht is de koper te vrijwaren voor gehele of gedeeltelijke uitwinning van het verkochte goed, of voor de beweerde lasten op dat voorwerp waarvan bij de verkoop geen aangifte was gedaan"; de verkoper vooreerst zijn verplichting tot vrijwaring van de koper tegen uitwinning in natura moet uitvoeren, door te pogen de hinder te doen stoppen die het rustig genot van de koper bedreigt, wanneer de uitwinning dreigt maar nog niet is voltrokken; de verkoper, pas bij wanuitvoering in natura van die verplichting, de verkoper schadevergoeding aan de uitgewonnen koper betaalt, in de mate van de door laatstgenoemde geleden uitwinning; wanneer de vrijwaring nog in natura kan worden gedaan, de oproeping tot vrijwaring voor uitwinning vaak gebeurt in de vorm van een dilatoire exceptie van oproeping tot vrijwaring gebeurt, zoals die wordt geregeld bij de artikelen 857 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, die wordt opgeworpen door de koper, verweerder in de rechtsvordering tot terugvordering tegen hem, en gevolgd door een vordering tot tussenkomst jegens de verkoper, artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek de vorm van de oproeping tot vrijwaring voor uitwinning evenwel niet tot die procedure beperkt; de verkoper bovendien, nu hij weet dat het genot van de koper wordt bedreigd, eigenmachtig in het geding kan tussenkomen zonder een beslissing van de koper af te wachten; artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek, waarin het gebruikelijk geval wordt geregeld waarin de dreiging van uitwinning gebeurt in bovenvermelde vorm van een rechtsvordering tegen de koper, bepaalt dat "de vrijwaring voor uitwinning ophoudt wanneer de koper, zonder de verkoper op te roepen, zich heeft laten veroordelen bij een vonnis dat in laatste aanleg is gewezen of waartegen geen hoger beroep meer ontvankelijk is, indien de verkoper bewijst dat er voldoende middelen aanwezig waren om de eis te doen afwijzen"; de koper, ingevolge die wetsbepaling, geen aanspraak kan maken op vrijwaring door zijn contractuele fout die erin bestaat de verkoper, die niet in het proces is opgeroepen, de mogelijkheid te ontnemen om zijn verplichting tot vrijwaring in natura uit te voeren; die sanctie, in zoverre zij afwijkt van de regel dat de verkoper de koper voor uitwinning moet vrijwaren, van strikt recht is en niet kan worden uitgebreid tot een toestand waarin de koper, zoals ten deze, niet persoonlijk door een derde, die een zaak terugvordert, voor het gerecht is gebracht, en waarin hem, aangezien hij aldus niet bij de rechtspleging was betrokken, de mogelijkheid is ontnomen om zijn verkoper in vrijwaring op te roepen; artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek de koper bijgevolg niet verplicht een procedure aan te vatten, bijvoorbeeld van derdenverzet, om verweermiddelen aan te voeren tot afwijzing van de vordering en de verkoper nadien te dwingen om deel te nemen aan het proces; te dezen uit de vaststellingen van de feitenrechters blijkt dat eiseres reeds op 17 mei 1991, in een brief van haar raadsman, haar vrijwaring voor uitwinning ten aanzien van verweerder deed gelden, dus tussen de datum waarop het exploot van beslag tot terugvordering haar werd betekend (12 maart 1991) en de dag waarop het betwiste voorwerp haar daadwerkelijk werd ontnomen (10 juni 1991), dat wil zeggen op een tijdstip waarop de uitwinning dreigde maar niet voltrokken was;
uit die vaststelling volgt dat eiseres van verweerder de uitvoering in natura heeft gevraagd van de verplichting tot vrijwaring die artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek hem oplegt; bovendien uit de vaststellingen van de feitenrechters volgt dat "(eiseres), koper, in dit geval werd uitgewonnen zonder dat er tegen haar een proces is gevoerd, dus zonder dat zij een verkoper kon oproepen"; uit die vaststelling volgt dat de sanctie bepaald bij artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek te dezen toepasselijk moest blijven; daaruit volgt dat het arrest, door te beslissen dat verweerder, met toepassing van artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek, niet meer tot vrijwaring voor uitwinning was gehouden zoals die hem door artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, aangezien "(eiseres) derdenverzet diende aan te tekenen om haar rechten te vrijwaren en de verkoper bij de zaak te betrekken", enerzijds, ten onrechte oordeelt dat de vrijwaring voor uitwinning ten laste van de verkoper door de koper alleen kan worden aangewend door de gerechtelijke weg van de oproeping tot vrijwaring (schending van artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek) en, anderzijds, de draagwijdte van artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek miskent, dat de sanctie van vervallenverklaring van de koper beperkt tot het geval waarin laatstgenoemde, die voor het gerecht is gebracht en verweerder is in een rechtsvordering strekkende tot zijn uitwinning, zonder de verkoper in de zaak op te roepen zich heeft laten veroordelen, terwijl er voldoende middelen aanwezig waren om de eis te doen afwijzen, en niet het geval bedoelt waarin tegen de koper geen enkel proces is gevoerd (schending van artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek) :
Overwegende dat artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de vrijwaring voor uitwinning ophoudt wanneer de koper, zonder de verkoper op te roepen, zich heeft laten veroordelen bij een vonnis dat in laatste aanleg is gewezen of waartegen geen hoger beroep meer ontvankelijk is, indien de verkoper bewijst dat er voldoende middelen aanwezig waren om de eis te doen afwijzen;
Overwegende dat dit artikel impliceert dat de koper moet reageren op de rechtsplegingen die een derde inzet om het litigieuze goed terug te nemen;
Overwegende dat het arrest, met overname van de overwegingen van de eerste rechter, erop wijst dat op 12 maart 1991 een beslag tot terugvordering aan eiseres werd betekend en dat het vonnis dat de oorspronkelijke koopovereenkomst beëindigt haar op 6 mei 1991 werd betekend;
Dat het vaststelt dat eiseres zich ertoe beperkte op 17 mei 1991 een afschrift van het beslag tot terugvordering van 12 maart 1991 naar verweerder te sturen en de vrijwaring voor uitwinning aan te voeren;
Dat het arrest, door op grond van die vaststellingen en overwegingen te beslissen dat de sanctie bepaald bij voornoemd artikel 1640 te dezen van toepassing is, zijn beslissing naar recht verantwoordt;
Dat het middel niet kan worden aangenomen;
OM DIE REDENEN,
Verwerpt de voorziening.
Veroordeelt eiseres in de kosten.
Het OM had tot verwerping van het middel geconcludeerd, maar het was van oordeel dat het feitelijke grondslag miste. Het wees erop dat uit het bestreden arrest niet bleek dat eiseres vanaf 17 mei 1991 had geëist dat verweerder zijn vrijwaringsverplichting in natura zou uitvoeren en dat uit de vaststellingen en overwegingen van het bestreden arrest niet bleek dat het hof van beroep op art. 1640 BW had gesteund om uitspraak te doen.
Vooral wat dit laatste punt betreft, verwees het OM met name naar de overweging van het bestreden arrest volgens welke art. 1640 BW "gewoon een regel uitdrukt die zegt dat een rechtsvordering tot vrijwaring voor uitwinning alleen gegrond is, als de uitgewonnen partij voldoende middelen heeft aangewend om de aanspraak van de derde te doen afwijzen". Het OM leidde daaruit af dat de redenering van de appelrechter evenzeer kon gesteund zijn op de artt. 1625 en 1626 BW.
Gelet op het bestreden arrest, op 26 oktober 1993 door het Hof van Beroep te Luik gewezen;
Over het middel : schending van de artikelen 1625 en 1640 van het Burgerlijk Wetboek;
doordat het arrest, zowel met de eigen redenen, als met de redenen van het vonnis a quo die het overneemt, beslist dat "de gerechtsdeurwaarder, (krachtens) een beschikking van 20 februari 1991 van de beslagrechter te Namen, op vordering van de NV Nomade, op 12 maart 1991 beslag tot terugvordering heeft gelegd op het litigieuze voertuig (...) dat zich bij de heer Raymond Pirlet bevond (...), die samen met zijn vennoot de heer Dominique Berger tot bewaarder was aangesteld van het bewuste voertuig waarop beslag tot terugvordering is gelegd"; dat "de Rechtbank van Koophandel te Charleroi bij verstekvonnis van 8 april 1991 (...) aan de NV Nomade verstek heeft gegeven tegen Frédéric Mathieu en voor recht heeft gezegd dat de verkoop ten laste van (laatstgenoemde) is ontbonden; (de rechtbank) de NV Nomade toestemming heeft gegeven om de zwerfwagen opnieuw in bezit te nemen, desnoods met behulp van de openbare macht en bij een derde, binnen acht dagen na de betekening van het (...) vonnis, (dat uitvoerbaar is bij voorraad)"; dat "op verzoek van de NV Nomade op 12 maart 1991 een beslag tot terugvordering aan (eiseres) is betekend; dat de beschikking van de beslagrechter en de vordering waarop zij was genomen bij het proces-verbaal van het beslag tot terugvordering waren gevoegd; dat aldus blijkt dat eiseres wist dat rechtstoornis dreigde; dat "de beslissing van de Rechtbank van Koophandel te Charleroi op 6 mei 1991 aan (eiseres) werd betekend, zoals blijkt uit het proces-verbaal van 10 juni 1991 tot vaststelling van de terugname van de litigieuze zwerfwagen"; dat "de raadsman van Raymond Pirlet op 17 mei 1991 een afschrift van het beslag tot terugvordering van 12 maart 1991 naar (verweerder) stuurt en de vrijwaring voor uitwinning aanvoert", nu eiseres verklaart dat zij door een derde is uitgewonnen ten gevolge van het beslag tot terugvordering van 12 maart 1991; dat "de optredende gerechtsdeurwaarder bij proces-verbaal van terugvordering van 10 juni 1991 (...) het litigieuze voertuig ten laste van Frédéric Mathieu terugneemt; de afgifte gebeurt door Pirlet"; en heeft vastgesteld dat "(eiseres) in dit geval werd uitgewonnen zonder dat tegen haar een proces werd gevoerd, dus zonder dat zij haar verkoper kon oproepen", en vervolgens zegt dat het hoger beroep van eiseres niet gegrond is, op grond dat "(eiseres) in dit geval, niet de mogelijkheid ontbeerde om op doeltreffende wijze aan de uitwinning te weerstaan en dus artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek niet in acht heeft genomen waarin de regel wordt uitgedrukt dat een vordering tot vrijwaring voor uitwinning alleen gegrond is als de uitgewonnen persoon voldoende middelen heeft aangewend om de aanspraak van de derde te doen afwijzen; (...) dat immers, nu het geschil een roerende zaak betreft, bezit te goeder trouw als titel geldt; dat geen enkel stuk uit de debatten aantoont dat (eiseres) zich tegen de teruggave heeft verzet"; dat "de uitwinning nakend maar niet voltrokken was toen op 12 maart en 6 mei 1991 het beslag tot terugvordering en het vonnis dat de verkoop ontbindt aan (eiseres) werden betekend"; dat "zij bijgevolg - nu de terugname van de zwerfwagen nakend maar niet voltrokken was - bij wege van derdenverzet haar rechten had moeten vrijwaren en haar verkoper bij het geding had moeten betrekken;
dat hij immers aantoont dat (eiseres) de aanspraken van de NV Nomade had kunnen ontkrachten door haar bezit te goeder trouw aan te voeren, waardoor de rechtsvordering tot ontbinding geen uitwerking kan hebben ten aanzien van de kopers te goeder trouw (...); dat de verschillende plichten die de raadsman van (eiseres) in het dossier heeft vervuld, de oplossing van het geschil niet hebben beïnvloed, nu zijn geen beslissende juridische invloed hadden op de lopende rechtsplegingen; dat ook al was het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Charleroi uitvoerbaar bij voorraad, het risico van die uitvoering ten laste van de NV Nomade was, zeker in geval van betwisting bij wege van derdenverzet; dat de NV Nomade bovendien, in geval van derdenverzet tegen het op 12 maart betekende beslag tot terugvordering, de rechtsvordering tot ontbinding misschien niet op 19 maart 1991 zou hebben ingesteld"; dat "de koper, als hij zijn recht op vrijwaring wil behouden, uitermate voorzichtig moet zijn en niet zonder instemming van de verkoper mag ingaan op de vordering strekkende tot zijn uitwinning; dat de verkoper, alleen wanneer de uitwinning helemaal onontkoombaar is, zonder gerechtelijke beslissing is gehouden; (...) dat de bindende uitwerking van een gerechtelijke beslissing aan derden kan worden tegengeworpen, maar dat zij over een buitengewoon rechtsmiddel beschikken : het derdenverzet om de intrekking te verkrijgen van een rechtsprekende handeling die hen benadeelt om de uitvoering van de bestreden beslissing op te schorten (overeenkomstig de artikelen) 1122 en 1127 van het Gerechtelijk Wetboek"; dat, "als beslag tot terugvordering wordt gelegd in handen van een koper te goeder trouw, laatstgenoemde zijn verkoper in vrijwaring kan oproepen en aan de eiser zijn titel als bezitter te goeder trouw kan tegenwerpen"; dat "artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek de verkoper ontheft van zijn verplichting tot vrijwaring als de koper zich heeft laten veroordelen bij een vonnis dat in laatste aanleg is gewezen of waartegen geen hoger beroep meer ontvankelijk is, indien die verkoper bewijst dat er voldoende middelen aanwezig waren om de eis te doen afwijzen; dat (...) die bepaling gewoon een regel uitdrukt die zegt dat een rechtsvordering tot vrijwaring voor uitwinning alleen gegrond is als de uitgewonnen partij voldoende middelen heeft aangewend om de aanspraak van de derde te doen afwijzen; dat de vrijwaring a fortiori niet verschuldigd is als de koper ingaat op de aanspraak van de derde zonder die aan het gerecht voor te leggen; dat hij uiterst omzichtig moet handelen om zijn recht op vrijwaring te behouden en niet zonder toestemming van de verkoper mag ingaan op de vordering strekkende tot zijn uitwinning; dat de koper, in geval uitwinning dreigt, in de eerste plaats verplicht is zijn verkoper op te roepen; dat die aan de koper opgelegde voorzichtigheid, in geval van dreigende uitwinning, gegrond is op het feit dat de vrijwaring door de verkoper een verbintenis is om iets te doen, die hij in de eerste plaats in natura moet uitvoeren; dat die verplichting tot vrijwaring, alleen in zoverre de uitwinning voltrokken is omdat de verkoper ze niet kon voorkomen, in schadevergoeding bestaat; dat de met uitwinning bedreigde koper natuurlijk niet verplicht is zijn verkoper tot vrijwaring op te roepen, maar als hij dat nalaat kan hij zijn recht op vrijwaring ten aanzien van de verkoper niet met sukses doen gelden als laatstgenoemde aantoont dat er voldoende middelen aanwezig waren om de eis te doen afwijzen",
terwijl, volgens artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek, "hoewel bij de verkoop geen beding over de vrijwaring is vastgelegd, de verkoper van rechtswege verplicht is de koper te vrijwaren voor gehele of gedeeltelijke uitwinning van het verkochte goed, of voor de beweerde lasten op dat voorwerp waarvan bij de verkoop geen aangifte was gedaan"; de verkoper vooreerst zijn verplichting tot vrijwaring van de koper tegen uitwinning in natura moet uitvoeren, door te pogen de hinder te doen stoppen die het rustig genot van de koper bedreigt, wanneer de uitwinning dreigt maar nog niet is voltrokken; de verkoper, pas bij wanuitvoering in natura van die verplichting, de verkoper schadevergoeding aan de uitgewonnen koper betaalt, in de mate van de door laatstgenoemde geleden uitwinning; wanneer de vrijwaring nog in natura kan worden gedaan, de oproeping tot vrijwaring voor uitwinning vaak gebeurt in de vorm van een dilatoire exceptie van oproeping tot vrijwaring gebeurt, zoals die wordt geregeld bij de artikelen 857 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, die wordt opgeworpen door de koper, verweerder in de rechtsvordering tot terugvordering tegen hem, en gevolgd door een vordering tot tussenkomst jegens de verkoper, artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek de vorm van de oproeping tot vrijwaring voor uitwinning evenwel niet tot die procedure beperkt; de verkoper bovendien, nu hij weet dat het genot van de koper wordt bedreigd, eigenmachtig in het geding kan tussenkomen zonder een beslissing van de koper af te wachten; artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek, waarin het gebruikelijk geval wordt geregeld waarin de dreiging van uitwinning gebeurt in bovenvermelde vorm van een rechtsvordering tegen de koper, bepaalt dat "de vrijwaring voor uitwinning ophoudt wanneer de koper, zonder de verkoper op te roepen, zich heeft laten veroordelen bij een vonnis dat in laatste aanleg is gewezen of waartegen geen hoger beroep meer ontvankelijk is, indien de verkoper bewijst dat er voldoende middelen aanwezig waren om de eis te doen afwijzen"; de koper, ingevolge die wetsbepaling, geen aanspraak kan maken op vrijwaring door zijn contractuele fout die erin bestaat de verkoper, die niet in het proces is opgeroepen, de mogelijkheid te ontnemen om zijn verplichting tot vrijwaring in natura uit te voeren; die sanctie, in zoverre zij afwijkt van de regel dat de verkoper de koper voor uitwinning moet vrijwaren, van strikt recht is en niet kan worden uitgebreid tot een toestand waarin de koper, zoals ten deze, niet persoonlijk door een derde, die een zaak terugvordert, voor het gerecht is gebracht, en waarin hem, aangezien hij aldus niet bij de rechtspleging was betrokken, de mogelijkheid is ontnomen om zijn verkoper in vrijwaring op te roepen; artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek de koper bijgevolg niet verplicht een procedure aan te vatten, bijvoorbeeld van derdenverzet, om verweermiddelen aan te voeren tot afwijzing van de vordering en de verkoper nadien te dwingen om deel te nemen aan het proces; te dezen uit de vaststellingen van de feitenrechters blijkt dat eiseres reeds op 17 mei 1991, in een brief van haar raadsman, haar vrijwaring voor uitwinning ten aanzien van verweerder deed gelden, dus tussen de datum waarop het exploot van beslag tot terugvordering haar werd betekend (12 maart 1991) en de dag waarop het betwiste voorwerp haar daadwerkelijk werd ontnomen (10 juni 1991), dat wil zeggen op een tijdstip waarop de uitwinning dreigde maar niet voltrokken was;
uit die vaststelling volgt dat eiseres van verweerder de uitvoering in natura heeft gevraagd van de verplichting tot vrijwaring die artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek hem oplegt; bovendien uit de vaststellingen van de feitenrechters volgt dat "(eiseres), koper, in dit geval werd uitgewonnen zonder dat er tegen haar een proces is gevoerd, dus zonder dat zij een verkoper kon oproepen"; uit die vaststelling volgt dat de sanctie bepaald bij artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek te dezen toepasselijk moest blijven; daaruit volgt dat het arrest, door te beslissen dat verweerder, met toepassing van artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek, niet meer tot vrijwaring voor uitwinning was gehouden zoals die hem door artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, aangezien "(eiseres) derdenverzet diende aan te tekenen om haar rechten te vrijwaren en de verkoper bij de zaak te betrekken", enerzijds, ten onrechte oordeelt dat de vrijwaring voor uitwinning ten laste van de verkoper door de koper alleen kan worden aangewend door de gerechtelijke weg van de oproeping tot vrijwaring (schending van artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek) en, anderzijds, de draagwijdte van artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek miskent, dat de sanctie van vervallenverklaring van de koper beperkt tot het geval waarin laatstgenoemde, die voor het gerecht is gebracht en verweerder is in een rechtsvordering strekkende tot zijn uitwinning, zonder de verkoper in de zaak op te roepen zich heeft laten veroordelen, terwijl er voldoende middelen aanwezig waren om de eis te doen afwijzen, en niet het geval bedoelt waarin tegen de koper geen enkel proces is gevoerd (schending van artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek) :
Overwegende dat artikel 1640 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de vrijwaring voor uitwinning ophoudt wanneer de koper, zonder de verkoper op te roepen, zich heeft laten veroordelen bij een vonnis dat in laatste aanleg is gewezen of waartegen geen hoger beroep meer ontvankelijk is, indien de verkoper bewijst dat er voldoende middelen aanwezig waren om de eis te doen afwijzen;
Overwegende dat dit artikel impliceert dat de koper moet reageren op de rechtsplegingen die een derde inzet om het litigieuze goed terug te nemen;
Overwegende dat het arrest, met overname van de overwegingen van de eerste rechter, erop wijst dat op 12 maart 1991 een beslag tot terugvordering aan eiseres werd betekend en dat het vonnis dat de oorspronkelijke koopovereenkomst beëindigt haar op 6 mei 1991 werd betekend;
Dat het vaststelt dat eiseres zich ertoe beperkte op 17 mei 1991 een afschrift van het beslag tot terugvordering van 12 maart 1991 naar verweerder te sturen en de vrijwaring voor uitwinning aan te voeren;
Dat het arrest, door op grond van die vaststellingen en overwegingen te beslissen dat de sanctie bepaald bij voornoemd artikel 1640 te dezen van toepassing is, zijn beslissing naar recht verantwoordt;
Dat het middel niet kan worden aangenomen;
OM DIE REDENEN,
Verwerpt de voorziening.
Veroordeelt eiseres in de kosten.
Het OM had tot verwerping van het middel geconcludeerd, maar het was van oordeel dat het feitelijke grondslag miste. Het wees erop dat uit het bestreden arrest niet bleek dat eiseres vanaf 17 mei 1991 had geëist dat verweerder zijn vrijwaringsverplichting in natura zou uitvoeren en dat uit de vaststellingen en overwegingen van het bestreden arrest niet bleek dat het hof van beroep op art. 1640 BW had gesteund om uitspraak te doen.
Vooral wat dit laatste punt betreft, verwees het OM met name naar de overweging van het bestreden arrest volgens welke art. 1640 BW "gewoon een regel uitdrukt die zegt dat een rechtsvordering tot vrijwaring voor uitwinning alleen gegrond is, als de uitgewonnen partij voldoende middelen heeft aangewend om de aanspraak van de derde te doen afwijzen". Het OM leidde daaruit af dat de redenering van de appelrechter evenzeer kon gesteund zijn op de artt. 1625 en 1626 BW.