Hof van Cassatie: Arrest van 22 Maart 2017 (België). RG P.17.0248.F

Date :
22-03-2017
Language :
French Dutch
Size :
2 pages
Section :
Case law
Source :
Justel N-20170322-5
Role number :
P.17.0248.F

Summary :

De omstandigheid dat na het cassatieberoep een nieuwe beslissing tot vrijheidsberoving in de plaats is gesteld van de eerste bewaringstitel maakt dat cassatieberoep niet onontvankelijk maar heeft tot gevolg dat het cassatieberoep tegen het arrest dat toezicht uitoefent op de wettigheid van die nieuwe beslissing geen bestaansreden meer heeft (1). (1) Cass. 23 augustus 2011, AR P.11.1456.F, AC 2011, nr. 444.

Arrêt :

Add the document to a folder () to start annotating it.

Nr. P.17.0248.F

H. N. P.,

Mr. Patrick Huget, advocaat bij de balie te Brussel.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel, kamer van inbeschuldigingstelling, van 17 februari 2017.

De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.

Raadsheer Françoise Roggen heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Damien Vandermeersch heeft geconcludeerd.

II. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Ontvankelijkheid van het cassatieberoep en het gevolg van de nieuwe beslissing tot opsluiting

Uit de stukken van de rechtspleging blijkt dat er tegen de eiser, met toepassing van artikel 27, § 1 en 3, Vreemdelingenwet, op 14 maart 2017 een nieuwe beslis-sing tot opsluiting werd genomen.

De eiser voert aan dat die beslissing geen enkele invloed heeft op de ontvanke-lijkheid van het cassatieberoep, dat ze onwettig is om de redenen vermeld in het aan zijn memorie gehechte verzoek tot invrijheidstelling, dat ze op grond van arti-kel 159 Grondwet moet worden afgewezen en bijgevolg geen uitwerking kan hebben op de onderhavige rechtspleging.

De omstandigheid dat na het cassatieberoep een nieuwe beslissing tot vrijheidsbe-roving in de plaats is gesteld van de eerste bewaringstitel maakt dat cassatieberoep niet onontvankelijk, maar heeft tot gevolg dat het cassatieberoep tegen het arrest dat toezicht uitoefent op de wettigheid van die nieuwe beslissing, geen bestaans-reden meer heeft.

Door te oordelen dat het cassatieberoep geen bestaansreden meer heeft omdat er een nieuwe administratieve beslissing is genomen, maakt het Hof geen toepassing van die beslissing in de zin van artikel 159 Grondwet maar stelt het enkel het be-staan van die beslissing vast.

Subsidiair voert de eiser aan dat de nieuwe beslissing tot bewaring niet tot gevolg heeft dat het cassatieberoep geen bestaansreden meer heeft, omdat hij in dat geval geen eindbeslissing zal verkrijgen die onverwijld uitspraak doet over de wettig-heid van de op grond van de aanvankelijke titel ondergane hechtenis.

Artikel 71, eerste lid, Vreemdelingenwet bepaalt dat de vreemdeling die het voorwerp is van een maatregel van vrijheidsberoving genomen met toepassing van artikel 27 van de wet, tegen die maatregel beroep kan instellen door een verzoek-schrift neer te leggen bij de raadkamer van de correctionele rechtbank, wat de ei-ser aangeeft op 17 maart 2017 te hebben gedaan.

Uit die bepaling volgt dat de wet de onderzoeksgerechten belast met de uitspraak over het beroep van de vreemdeling tegen de vrijheidsberovende maatregel waar-van hij op het ogenblik van dat beroep het voorwerp was. Daaruit volgt niet dat die gerechten, alsook het Hof waarbij een cassatieberoep aanhangig is gemaakt tegen de beslissing in hoger beroep van de kamer van inbeschuldigingstelling, be-voegd blijven wanneer de vreemdeling niet langer op grond van die maatregel is aangehouden maar die maatregel werd vervangen door een andere beslissing met een verschillende grondslag.

Meer subsidiair voert de eiser aan dat de handhaving van zijn hechtenis in strijd is met de artikelen 13 en 15 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees parle-ment en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en pro-cedures in lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die ille-gaal op hun grondgebied verblijven, alsook met de omstandigheid dat het Hof geen uitspraak heeft gedaan binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen van het cassatieberoep, terwijl die bepalingen vereisen dat de vreemdeling over een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikt en er zo spoedig mogelijk een rechterlijke toetsing plaatsvindt.

Aangezien het cassatieberoep voortaan geen bestaansreden meer heeft, is het Hof niet bevoegd om de door de eiser aangevoerde schending te bestraffen.

Eerste middel

Het middel voert aan dat artikel 5.4 EVRM, artikel 72, vierde lid, Vreemdelin-genwet, de artikelen 13 en 15 van de voormelde richtlijn en de beginselen van wettigheid, rechtszekerheid en retroactiviteit van de minst strenge strafwet, verei-sen dat binnen vijftien dagen uitspraak wordt gedaan over het cassatieberoep.

De eiser leidt daaruit af dat het Hof zijn invrijheidstelling moet bevelen omdat er niet binnen die termijn over zijn cassatieberoep uitspraak werd gedaan.

Het Hof is enkel bevoegd om uitspraak te doen over het cassatieberoep tegen het arrest dat de hechtenis van de eiser handhaaft. Het is niet bevoegd om de gevor-derde maatregel te bevelen.

In zoverre faalt het middel naar recht.

De omstandigheid dat het Hof uitspraak doet binnen de termijn van eenendertig dagen na het cassatieberoep kan als dusdanig niet als onverenigbaar met artikel 5.4 EVRM of de artikelen 13 en 15 van de voormelde richtlijn 2008/115/EG worden beschouwd.

In zoverre kan het middel niet worden aangenomen.

Omdat het niet vaststelt dat zijn hechtenis onwettig is, verzoekt de eiser het Hof om het Hof van Justitie van de Europese Unie een prejudiciële vraag te stellen over de verenigbaarheid van de Belgische rechtspleging met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 13 en 14 van de voor-melde richtlijn 2008/115/EG.

Aangezien de eiser niet langer is aangehouden op grond van de titel waartegen be-roep voor de rechter werd ingesteld, kan het antwoord op die vragen geen invloed hebben op de oplossing van het cassatieberoep. Bijgevolg is er geen grond om de voorgestelde prejudiciële vragen te stellen.

Het tweede middel, dat geen verband houdt met de omstandigheid dat het cassa-tieberoep geen bestaansreden meer heeft, behoeft geen antwoord.

Dictum

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt de eiser tot de kosten.

Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, tweede kamer, te Brussel, door raadsheer Benoît Dejemeppe, waarnemend voorzitter, de raadsheren Françoise Roggen, Eric de Formanoir, Tamara Konsek en Frédéric Lugentz, en in openbare terechtzitting van 22 maart 2017 uitgesproken door waarnemend voorzitter Benoît Dejemeppe, in aanwezigheid van advocaat-generaal Damien Vandermeersch, met bijstand van griffier Tatiana Fenaux.

Vertaling opgemaakt onder toezicht van raadsheer Alain Bloch en overge-schreven met assistentie van afgevaardigd griffier Véronique Kosynsky.

De afgevaardigd griffier, De raadsheer,