Hof van Cassatie: Arrest van 25 Februari 1991 (België). RG 8971

Date :
25-02-1991
Language :
French Dutch
Size :
1 page
Section :
Case law
Source :
Justel N-19910225-14
Role number :
8971

Summary :

Door het einde van de arbeidsovereenkomst, onder meer ten gevolge van een met beëindiging gelijkstaande handeling, vóór de beslissing van de aangesproken rechter over de vordering tot gerechtelijke ontbinding, verdwijnt niet per se het voorwerp van die vordering. ( Artt. 1134 en 1184, Burgerlijk Wetboek; art. 32 Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978. )

Arrêt :

Add the document to a folder () to start annotating it.
HET HOF; - Gelet op het bestreden arrest, op 5 september 1989 door het Arbeidshof te Brussel gewezen;
Over het middel : schending van de artikelen 1134, 1135, 1184 van het Burgerlijk Wetboek, 1138, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, 20, 1°, 32, 3°, 39 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en 97 van de Grondwet,
doordat het arrest, met bevestiging van het beroepen vonnis, zegt dat de door eiser bij dagvaarding van 11 maart 1982 ingestelde vordering ontvankelijk maar niet gegrond is, op grond dat "hoewel (eiseres) overwegingen aangaande de terugwerkende kracht van de gerechtelijke ontbinding juist zijn (...), (eiser) evenwel vergeet dat de overeenkomst blijft bestaan (...) tot de dag waarop de rechter de ontbinding uitspreekt, waarbij hij al of niet terugwerkende kracht geeft aan zijn beslissing; dat de rechter niet de ontbinding kan uitspreken van een overeenkomst die op het ogenblik waarop hij uitspraak moet doen, niet meer bestaat; dat de kennisgeving op 22 april 1982 door verweerster van een handeling die vanwege eiser gelijkstaat met een beëindiging, ongeacht of die gegrond is, de overeenkomst tussen de partijen heeft doen ophouden en zulks op de datum waarop die handeling werd aangevoerd; dat daaruit volgt dat de door eiser ingestelde vordering tot gerechtelijke ontbinding doelloos is geworden",
terwijl, ...
derde onderdeel, verweerder hoe dan ook zijn rechtsvordering op artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek had gegrond; de gerechtelijke ontbinding, met toepassing van die wetsbepaling, van een wederkerig duurcontract enkel voor de toekomst geldt en de gevolgen ervan, in de regel, terugwerken tot de dag waarop de vordering is ingesteld, zodat, zelfs als de overeenkomst blijft bestaan zolang de ontbinding ervan niet is uitgesproken, een ontbinding na die datum om een andere oorzaak of door een andere partij alleen uitwerking kan hebben voor zover de, daaraan voorafgaande, vordering tot gerechtelijke ontbinding, niet gegrond is verklaard; uit de vaststellingen van het arrest volgt dat de overeenkomst, op de dag van de betekening van eisers dagvaarding tot ontbinding van 11 maart 1982, en in ieder geval voor 22 april 1982, datum van de kennisgeving door verweerster van een handeling die vanwege eiser gelijkstaat met een beëindiging, niet meer werd uitgevoerd; het arrest, door alleen te steunen op het feit dat de handeling die met een beëindiging gelijkstaat, en waarvan verweerster kennis heeft gegeven, voorafging aan de dag waarop het vonnis over de ontbinding uitspraak diende te doen, om die doelloos te verklaren, zijn beslissing niet naar recht verantwoordt (schending van artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek) :
Wat het derde onderdeel betreft :
Overwegende dat de ontbinding van een wederkerige overeenkomst, met toepassing van artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek, in beginsel ex tunc uitwerking heeft; dat zij tot gevolg heeft dat de partijen in dezelfde toestand moeten worden teruggeplaatst als die waarin zij zich zouden bevinden als zij geen overeenkomst hadden gesloten;
Dat zij evenwel niet mag leiden tot vernietiging van de wederkerige prestaties die ter uitvoering van die overeenkomst zijn uitgevoerd, wanneer zij niet kunnen worden teruggegeven;
Dat daaruit volgt dat de gerechtelijke ontbinding van een duurcontract ook terugwerkende kracht kan hebben vanaf het ogenblik dat de uitvoering van de overeenkomst niet meer wordt nagestreefd en er bijgevolg geen reden tot teruggave is; dat de beëindiging van de overeenkomst, vooraleer de rechter, waarbij de vordering tot ontbinding aanhangig is, uitspraak heeft gedaan, bijgevolg die vordering niet noodzakelijk doelloos maakt;
Dat het arbeidshof, door eisers vordering tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst af te wijzen, alleen op grond dat die overeenkomst, op het ogenblik dat het hof uitspraak diende te doen, niet meer bestond, zijn beslissing niet naar recht verantwoordt;
Dat het onderdeel in zoverre gegrond is;
Om die redenen, vernietigt het bestreden arrest; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigd arrest; houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; verwijst de zaak naar het Arbeidshof te Bergen.