Hof van Cassatie: Arrest van 5 Oktober 2017 (België). RG C.16.0239.N

Date :
05-10-2017
Language :
Dutch
Size :
9 pages
Section :
Case law
Source :
Justel N-20171005-1
Role number :
C.16.0239.N

Summary :

Samenvatting 1

Arrêt :

Add the document to a folder () to start annotating it.

Nr. C.16.0239.N

M. G.,

eiser,

vertegenwoordigd door mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1000 Brussel, Quatre Brasstraat 6, waar de eiser woonplaats kiest,

tegen

L. C.,

verweerster.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent van 3 september 2015.

Advocaat-generaal Ria Mortier heeft op 22 juni 2017 een schriftelijke conclusie neergelegd.

Raadsheer Koen Mestdagh heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Ria Mortier heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDEL

De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

1. Krachtens artikel 556, eerste lid, Gerechtelijk Wetboek nemen de hoven en rechtbanken kennis van alle vorderingen behalve van die welke de wet aan hun rechtsmacht onttrekt.

2. Krachtens artikel 1050, eerste lid, Gerechtelijk Wetboek, zoals hier nog van toepassing, kan in alle zaken hoger beroep worden ingesteld zodra het vonnis is uitgesproken, zelfs al is dit een beslissing alvorens recht te doen of een verstek-vonnis.

Artikel 1050, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek, zoals hier nog van toepassing, bepaalt dat tegen een beslissing inzake bevoegdheid slechts hoger beroep kan worden ingesteld samen met het hoger beroep tegen het eindvonnis.

Volgens artikel 1055 Gerechtelijk Wetboek kan tegen ieder vonnis alvorens recht te doen of tegen ieder vonnis inzake bevoegdheid, zelfs al is het zonder voorbe-houd ten uitvoer gelegd, hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd als tegen het eindvonnis.

Uit de voormelde wetsbepalingen volgt dat geen onmiddellijk hoger beroep open-staat tegen het vonnis waarbij de geadieerde rechter zich bevoegd of onbevoegd verklaart en een dergelijk hoger beroep slechts mogelijk is nadat de rechter die zich bevoegd heeft verklaard of de als bevoegd aangewezen rechter een eindvon-nis heeft gewezen over de ontvankelijkheid of de gegrondheid.

3. Beslissingen inzake bevoegdheid zoals bedoeld in de artikelen 1050, tweede lid, en 1055 Gerechtelijk Wetboek zijn beslissingen waarbij de rechter in toepas-sing van de artikelen 639 tot 644 en 660 Gerechtelijk Wetboek uitspraak doet over bevoegdheidsconflicten tussen de Belgische hoven en rechtbanken onderling.

Een beslissing over een exceptie van gebrek aan rechtsmacht die gestoeld is op de rechtsmacht van een buitenlandse rechter, is daarentegen geen beslissing inzake bevoegdheid zoals bedoeld in de artikelen 1050, tweede lid, en 1055 Gerechtelijk Wetboek.

4. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat:

- de eiser voor de eerste rechter aanvoerde dat de Belgische rechter krachtens de Brussel IIbis-verordening niet bevoegd is om te oordelen over de vordering tot echtscheiding die de verweerster tegen hem heeft ingesteld;

- de eerste rechter oordeelde dat de Belgische rechtbanken ingevolge artikel 42, derde lid, Wetboek IPR bevoegd zijn om te oordelen over de ingestelde eis tot echtscheiding en de zaak naar de territoriaal bevoegde rechtbank van eerste aanleg te Brussel verzond;

- de eiser tegen het beroepen vonnis een onmiddellijk hoger beroep heeft in-gesteld en voor de appelrechters in hoofdorde vorderde te zeggen voor recht dat de Belgische rechtbanken niet bevoegd zijn om van de vordering van de verweerster kennis te nemen.

5. Het arrest stelt vast dat de eiser wil horen zeggen voor recht dat de Belgi-sche rechtbanken niet bevoegd zijn om van de vordering van de verweerster ken-nis te nemen.

Ofschoon het aldus vaststelt dat de eiser een exceptie van gebrek aan internationa-le rechtsmacht opwierp, verklaart het arrest het hoger beroep van de eiser niet-ontvankelijk op grond dat het beroepen vonnis "enkel een beslissing inzake be-voegdheid" is waartegen krachtens de artikelen 1050, tweede lid, en 1055 Gerech-telijk Wetboek geen onmiddellijk hoger beroep openstaat. Het verantwoordt zijn beslissing bijgevolg niet naar recht.

Het middel is gegrond.

Dictum

Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernie-tigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.

Verwijst de zaak naar het hof van beroep te Brussel.

Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samen-gesteld uit sectievoorzitter Alain Smetryns, als voorzitter, en de raadsheren Koen Mestdagh, Geert Jocqué, Bart Wylleman en Koenraad Moens, en in openbare rechtszitting van 5 oktober 2017 uitgesproken door sectievoorzitter Alain Smetryns, in aanwezigheid van advocaat-generaal Ria Mortier, met bijstand van griffier Kristel Vanden Bossche.

K. Vanden Bossche K. Moens B. Wylleman

G. Jocqué K. Mestdagh A. Smetryns

VOORZIENING IN CASSATIE

VOOR: De heer M. G.,

Eiser tot cassatie, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr Huguette Geinger, ondergetekende advocaat bij het Hof van Cassa-tie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Quatre Brasstraat 6, bij wie keuze van woonplaats wordt gedaan,

TEGEN: Mevrouw L. C.,

Verweerster in cassatie,

* * *

Aan de Heren Eerste Voorzitter en Voorzitter, de Dames en Heren Raadsheren, leden van het Hof van Cassatie,

Hooggeachte Dames en Heren,

Eiser tot cassatie heeft de eer het tegensprekelijk arrest, ge-wezen op 3 september 2015 door de elfde kamer van het Hof van Be-roep te Gent (A.R. 2012/AR/2194), aan het toezicht van Uw Hof te on-derwerpen.

FEITEN EN PROCEDUREVOORGAANDEN

Partijen zijn gehuwd op 7 juli 2000 in Bazas (Frankrijk). Eiser heeft de Franse nationaliteit, en verweerster de Belgische na-tionaliteit.

Partijen leven sinds 7 juli 2008 feitelijk gescheiden.

Op 24 maart 2011 dagvaardde verweerster eiser voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent in echtscheiding met toe-passing van het Frans recht, in het horen bevelen van de vereffe-ning/verdeling van de tussen partijen bestaande onverdeeldheden, in veroordeling van eiser tot betaling van een uitkering na echtscheiding, en in het horen bevelen van voorlopige maatregelen lopende het echtscheidingsgeding.

Bij vonnis van 17 januari 2012 verwierp de rechtbank de door eiser opgeworpen (internationale) onbevoegdheid van de Belgische gerechten en de voorgehouden bevoegdheid van de Franse rechtbanken, oordelend dat de Belgische gerechten bevoegd zijn nu verweerster reeds meer dan twaalf maanden haar verblijfplaats in België heeft (art. 42, 3°, Wetboek IPR). De rechtbank verwees de zaak naar de territoriaal bevoegde Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel.

Het hoger beroep van eiser werd bij arrest van het Hof van Beroep te Gent van 3 september 2015, niet ontvankelijk ver-klaard, nu, overeenkomstig artikel 1050, tweede lid, van het Gerech-telijk Wetboek, tegen een beslissing inzake bevoegdheid slechts ho-ger beroep kan worden ingesteld samen met het hoger beroep tegen het eindvonnis.

Tegen dit arrest meent eiser volgend middel tot cassatie te kunnen aanvoeren.

ENIG MIDDEL TOT CASSATIE

Geschonden wetsbepalingen

- Artikelen 556, eerste lid, 1050, eerste lid, en 1055 van het Gerech-telijk Wetboek;

- Artikel 1050, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in de versie vóór de vervanging bij artikel 31 van de wet van 19 oktober 2015 houdende wijziging van het burgerlijk procesrecht en houdende di-verse bepalingen inzake justitie.

Bestreden beslissing

Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep van eiser tegen het vonnis van 17 januari 2012 niet ontvankelijk en veroordeelt hem tot de gedingkosten, op volgende gronden:

"III. HOGER BEROEP

1. Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het hof op 16 augustus 2012 stelt (eiser) hoger beroep in tegen voormeld vonnis van 17 ja-nuari 2012.

Hij wil daarbij, met hervorming van het beroepen vonnis, in hoofdorde horen zeggen voor recht dat de Belgische rechtbanken niet bevoegd zijn om van de vordering van (verweerster) kennis te nemen.

Ondergeschikt vraagt (eiser) het hof om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg.

Meer ondergeschikt beoogt hij (1) de niet-ontvankelijkheid van de vordering bij gebrek aan voorafgaande oproeping van de partijen in verzoening, (2) minstens de ontoelaatbaarheid van de vordering en (3) hoe dan ook de ongegrondheid van de vordering.

Nog meer ondergeschikt beoogt hij maximaal de vaststelling dat de huwelijksband tussen de partijen is ontbonden zonder dat het hof zich over de gronden daartoe uitspreekt.

(Eiser) beoogt de veroordeling van (verweerster) tot de gedingkosten, aan zijn zijde begroot op 1.350,00 euro rechtsplegingsvergoeding.

2. (Verweerster) neemt conclusie tot afwijzing van het hoger beroep van (eiser).

In eerste orde beroept (verweerster) zich op artikel 1050, tweede lid Ger.W. om te besluiten tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger be-roep. Zij beoogt zodoende de behandeling van de zaak door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Ondergeschikt beoogt (verweerster) de ongegrondheid van het hoger beroep en de inwilliging van haar oorspronkelijke vorderingen.

(Verweerster) beoogt de veroordeling van (eiser) tot de gedingkosten van beide aanleggen, aan haar zijde begroot op de dagvaardingskosten ten bedrage van 1.035,76 euro en 2 x een rechtsplegingsvergoeding ten bedrage van 1.320,00 euro.

3. Het hof heeft de partijen in hun middelen en conclusies gehoord op de openbare terechtzitting van 4 juni 2015, waarna het hof het debat heeft gesloten en de zaak in beraad heeft genomen.

Het hof heeft het dossier van de rechtspleging en de overgelegde stukken ingezien.

Het hof aanziet de conclusie van (eiser) van 30 september 2013 en de conclusie van (verweerster) van 27 november 2013 als alomvattende syntheseconclusies in de zin van artikel 748bis Ger.W., om ze aldus (met alle bijhorende stukken), met instemming van de partijen ter terechtzitting van 4 juni 2015, in het debat te houden.

IV. BEOORDELING

1. Cruciaal rijst vooreerst de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep van (eiser).

2. Krachtens artikel 1050, tweede lid Ger.W. kan tegen een beslissing inzake bevoegdheid slechts hoger beroep worden ingesteld samen met het hoger beroep tegen het eindvonnis.

Krachtens artikel 1055 Ger.W. kan tegen ieder vonnis alvorens recht te doen of tegen ieder vonnis inzake bevoegdheid, zelfs al is het zonder voorbehoud ten uitvoer gelegd, hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd als tegen het eindvonnis.

De wetsgeschiedenis van de Wet van 3 augustus 1992 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, waarbij artikel 1050, tweede lid werd ingevoegd en artikel 1055 werd gewijzigd, leert dat een eindvonnis in de zin van deze bepalingen een vonnis is inzake de ontvankelijkheid en/of de gegrondheid, uitgesproken door de rechter die zich bevoegd heeft verklaard dan wel door de als bevoegd aangewezen rechter.

Bijgevolg staat niet onmiddellijk hoger beroep open tegen het vonnis waarbij de geadieerde rechter zich louter bevoegd of onbevoegd verklaart. Dergelijk beroep is slechts mogelijk nadat de geadieerde rechter of de als bevoegd aangewezen rechter een eindvonnis heeft gewezen over de ontvankelijkheid en/of de gegrondheid (Cass. 25 maart 2010, P&B 2011, 15).

3. In casu beslist de rechtbank van eerste aanleg te Gent in het be-roepen vonnis (enkel) dat de Belgische rechtbanken en meer specifiek de rechtbank van eerste aanleg te Brussel bevoegd zijn/is om te oordelen over huidige eis tot echtscheiding. Zodoende verwijst de rechtbank van eerste aanleg te Gent de zaak naar de rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Een vonnis over de ontvankelijkheid en/of gegrondheid ligt hier niet voor.

4. Anders dan (eiser) wil voordoen, is het vonnis van 17 januari 2012 enkel een beslissing inzake bevoegdheid. Dat de eerste rechter zich, volgens (eiser) verkeerdelijk, heeft gesteund op het WIPR in plaats van op de Verordening 2201/2003 van de Europese Unie om tot zijn (on)bevoegdheid te besluiten, doet hieraan geen afbreuk. Vergeefs benadrukt (eiser) dat hij enkel de miskenning van het gemeenschap-recht aanvecht, terwijl hij met zijn hoger beroep de hervorming van het beroepen vonnis beoogt in die zin dat hij wil horen zeggen voor recht dat de Belgische rechtbanken niet bevoegd zijn om van de vordering van (verweerster) kennis te nemen.

5. Ook de verwijzing naar het Melki-arrest van 22 juni 2010 van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan (eiser) hier geen soelaas bieden.

Met onvolledig geciteerde en uit de context/het geheel gerukte pas-sages van het Melki-arrest en het aldaar aangehaalde Simmenthal-arrest wil (eiser) aan deze arresten een onjuiste invulling/betekenis geven in een verwoede poging artikel 1050, tweede lid Ger.W. bui-tenspel te zetten.

Niet alleen poogt (eiser) zo te maskeren dat zowel het Melki-arrest als het eerdere Simmenthal-arrest zich situeren in de verhouding tussen de constitutionele rechter en het Hof van Justitie en de problematiek van de samenloop van prejudiciële vragen, bekeken vanuit het perspectief van de ‘gewone' rechter. Bovendien stilzwijgt (eiser) dat voor wetskrachtige bepalingen die niet louter de nationaalrechtelijke omzetting van een Europese richtlijn vormen, het Hof van Justitie zich in het Melki-arrest akkoord verklaart met een wettelijke regeling die in de verplichte inleiding van een incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing voorziet, weliswaar onder bepaalde voorwaarden.

Bovenal verhult (eiser) dat het Melki-arrest de zogeheten Simmenthal-leer mildert in die zin dat de nationale wetgever voortaan de vrijheid die de nationale rechter onder het Simmenthal-arrest diende te genieten om te allen tijde het Unierecht rechtstreeks toe te passen, gedeeltelijk kan beknotten waarbij bovendien geen bijkomende voorwaarde wordt geknoopt aan de duur van het oponthoud (zie M. De Groot, ‘Samenloop van prejudiciële vragen: Naar een evenwichtige oplossing', Jura Falconis 2012-2013, 2, inz. 238-245).

Anders dan (eiser) voorhoudt, leiden deze Europese arresten dan ook geenszins tot de toelaatbaarheid/ontvankelijkheid van het hoger beroep van (eiser), omdat het hof zich hier niet op de nationale bepaling van artikel 1050, tweede lid Ger.W. kan/mag beroepen terwijl een communautaire procedureregel die de toegang tot de rechter in hoger beroep ontzegt, ontbreekt.

Daarbij gaat (eiser) tevens uit van de verkeerde premisse dat artikel 1050, tweede lid Ger.W. hem de mogelijkheid tot toepassing van het Unierecht ontzegt. Overeenkomstig de artikelen 1050 en 1055 Ger.W. kan tegen ieder vonnis inzake bevoegdheid hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd als tegen het eindvonnis.

6. Diezelfde verkeerde premisse is ook het uitgangspunt van de door (eiser) beoogde prejudiciële vraag: ‘Naar nationaal Belgisch recht is het krachtens art. 1050 Ger.W. aan partijen niet toegelaten op te komen tegen een beslissing waarbij de rechter zijn nationale territo-riale bevoegdheid afwijst en een ander rechter aanwijst om van het geschil kennis te nemen. Wanneer de nationale rechter een dergelijke beslissing heeft genomen zonder onderzoek van zijn internationale bevoegdheid overeenkomstig de verordening 2201/2003, kan de nationale rechter op grond van een nationale bepaling als omschreven in art. 1050 Ger. W. de toegang tot de rechter in hoger beroep weigeren en derhalve het onderzoek van de internationale bevoegd-heid op grond van de verordening 2201/2003 weigeren?'

Verkeerdelijk stelt (eiser) hierbij voorop dat artikel 1050 Ger.W. (1) aan de partijen niet toelaat op te komen tegen een beslissing waarbij de rechter zijn nationale territoriale bevoegdheid afwijst en (2) zo-doende in casu het onderzoek van de internationale bevoegdheid op grond van de Europese Verordening 2201/2003 verhindert.

Zoals reeds aangegeven, kan overeenkomstig de artikelen 1050 en 1055 Ger.W. tegen ieder vonnis inzake bevoegdheid hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd als tegen het eindvonnis.

Het stellen van dergelijke prejudiciële vraag aan het Europese Hof van Justitie mist dan ook elke relevantie tot oplossing van onderhavig geschil.

7. In de lijn van voormelde redengeving is het hoger beroep van (eiser) niet ontvankelijk, terwijl een prejudiciële vraagstelling aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zich niet opdringt." (arrest pp. 5-9).

Grieven

1. Naar luid van artikel 556, eerste lid, van het Gerechte-lijk Wetboek nemen de hoven en rechtbanken kennis van alle vorde-ringen behalve van die welke de wet aan hun rechtsmacht onttrekt.

Krachtens artikel 1050, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, kan in alle zaken hoger beroep worden ingesteld zodra het vonnis is uitgespro-ken, zelfs al is dit een beslissing alvorens recht te doen of een verstekvonnis.

Naar luid van artikel 1050, tweede lid, van het Gerechte-lijk Wetboek, in de versie aangehaald in de aanhef van het middel, kan tegen een beslissing inzake bevoegdheid slechts hoger beroep worden ingesteld samen met het hoger beroep tegen het eindvonnis. Aldus is een dergelijk hoger beroep slechts mogelijk nadat de rechter die zich bevoegd heeft verklaard of de als bevoegd aangewezen rechter, een eindvonnis heeft gewezen over de ontvankelijkheid of de gegrondheid.

Krachtens artikel 1055 van het Gerechtelijk Wetboek kan tegen ieder vonnis alvorens recht te doen of tegen ieder vonnis inzake bevoegdheid, zelfs al is het zonder voorbehoud ten uitvoer gelegd, hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd als tegen het eindvonnis.

Voornoemde artikelen 1050, tweede lid, en 1055 van het Gerechtelijk Wetboek betreffen alleen "de beslissingen inzake bevoegdheid", zijnde de beslissingen aangaande de interne be-voegdheidsverdeling tussen de Belgische hoven en rechtbanken, en niet de beslissingen aangaande de rechtsmacht van de Belgische hoven en rechtbanken om kennis te nemen van het geschil. De be-slissing over de internationale bevoegdheid van de Belgische ge-rechten om kennis te nemen van een geschil, is een beslissing over een exceptie van rechtsmacht, en geen beslissing inzake bevoegdheid in de zin van artikel 1050, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals aangehaald in het zodat zij, overeenkomstig artikel 1050, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, onmiddellijk vatbaar is voor hoger beroep.

2. Eiser betwistte te dezen, zowel in eerste aanleg als in graad van hoger beroep, de internationale bevoegdheid van de Bel-gische gerechten om kennis te nemen van de door verweerster bij dagvaarding van 24 maart 2011 voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent ingestelde vorderingen in echtscheiding, vereffening en verdeling en uitkering na echtscheiding.

Eiser hield voor dat met toepassing van de Verordening van de Raad nr. 2201/2003 van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, niet het Belgische gerecht, maar wel het Franse gerecht internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van verweerster.

De eerste rechter verwierp de door eiser voorgehouden internationale onbevoegdheid van het Belgisch gerecht. Na op grond van artikel 42, 3°, van het Wetboek IPR te hebben besloten tot de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken tot het beoordelen van de echtscheidingsvordering, besloot de eerste rechter, met toepassing van de interne Belgische bevoegdheidsregels, tot de territoriale bevoegdheid van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel, waar-naar het vervolgens de zaak verzond.

Het vonnis a quo van 17 januari 2012 bevat aldus een eindbeslissing aangaande de internationale rechtsmacht van de Belgische gerechten. Deze beslissing is geen "beslissing inzake be-voegdheid" in de zin van artikel 1050, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in de versie aangehaald in de aanhef van het middel, waartegen slechts hoger beroep kan worden ingesteld samen met het hoger beroep tegen het eindvonnis. Tegen deze beslissing kon dan ook onmiddellijk hoger beroep worden ingesteld.

3. Het bestreden arrest stelt vast dat het hoger beroep van eiser in hoofdorde strekt tot het horen zeggen voor recht dat de Belgische rechtbanken niet bevoegd zijn om van de vordering van verweerster kennis te nemen, en dat verweerster voorhoudt dat het hoger beroep niet ontvankelijk is op grond van artikel 1050, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

Het bestreden arrest verklaart, met toepassing van artikel 1050, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, het hoger beroep van eiser niet ontvankelijk op grond van de vaststellingen en overwegingen

- dat de wetsgeschiedenis van de wet van 3 augustus 1992 tot wij-ziging van het Gerechtelijk Wetboek, waarbij artikel 1050, tweede lid werd ingevoegd en artikel 1055 werd gewijzigd, leert dat een eindvonnis in de zin van deze bepalingen een vonnis is inzake de ontvankelijkheid en/of de gegrondheid, uitgesproken door de rechter die zich bevoegd heeft verklaard dan wel door de als bevoegd aangewezen rechter;

- dat niet onmiddellijk hoger beroep openstaat tegen het vonnis waarbij de geadieerde rechter zich louter bevoegd of onbevoegd verklaart, en dergelijk beroep slechts mogelijk is nadat de geadi-eerde rechter of de als bevoegd aangewezen rechter een eind-vonnis heeft gewezen over de ontvankelijkheid en/of de gegrond-heid;

- dat te dezen de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent in het be-roepen vonnis enkel besliste dat de Belgische rechtbanken en meer specifiek de rechtbank van eerste aanleg te Brussel bevoegd zijn/is om te oordelen over huidige eis tot echtscheiding, en zodoende de zaak verwijst naar de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel;

- dat een vonnis over de ontvankelijkheid en/of gegrondheid hier niet voorligt;

- dat anders dan eiser wil voordoen, het beroepen vonnis van 17 januari 2012 enkel een beslissing inzake bevoegdheid is, en dat de omstandigheid dat de eerste rechter zich, volgens eiser, ver-keerdelijk, heeft gesteund op het Wetboek IPR in plaats van op de Verordening 2201/2003 van de Europese Unie om tot zijn (on)bevoegdheid te besluiten, hieraan geen afbreuk doet;

- dat eiser vergeefs benadrukt dat hij enkel de miskenning van het gemeenschaprecht aanvecht, terwijl hij met zijn hoger beroep de hervorming van het beroepen vonnis beoogt in die zin dat hij wil horen zeggen voor recht dat de Belgische rechtbanken niet be-voegd zijn om van de vordering van verweerster kennis te nemen.

4. Door aldus aan te nemen dat "de beslissingen inzake be-voegdheid" in de zin van de artikelen 1050, tweede lid, en 1055 van het Gerechtelijk Wetboek ook de beslissingen aangaande de rechtsmacht van de Belgische gerechten betreffen, en inzonderheid dat ook de verwerping, in eerste aanleg, van de door eiser opgeworpen exceptie van internationale onbevoegdheid van de Belgische hoven en rechtbanken, een beslissing inzake "bevoegdheid" is, in de zin van de artikelen 1050, tweede lid, en 1055 van het Gerechtelijk Wetboek, waartegen geen onmiddellijk hoger beroep mogelijk is, terwijl dergelijke beslissing, die de rechtsmacht van de Belgische gerechten betreft, geen beslissing inzake "bevoegdheid" is, in de zin van de artikelen 1050, tweede lid, en 1055 van het Gerechtelijk Wetboek, waardoor onmiddellijk hoger beroep wel mogelijk is, miskent het bestreden arrest alle in de aanhef van het middel aangehaalde wetsbepalingen, en kon het niet wettig besluiten dat geen beslissing aangaande de ontvankelijkheid van de vordering van verweerster voorlag en dat eisers hoger beroep niet ontvankelijk is (schending van alle in de aanhef van het middel geciteerde wetsbepalingen).

TOELICHTING

Het tweede lid van artikel 1050 van het Gerechtelijk Wetboek werd ingevoegd bij artikel 42 van de wet van 3 augustus 1992 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek. De bedoeling van de wetgever was het vermijden van dilatoire hogere beroepen tegen "loutere bevoegdheidsbeslissingen" (Verslag Arts, Gedr.St. Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 301/2, p. 41).

Aldus staat niet onmiddellijk hoger beroep open tegen zowel beslissingen waarbij de geadieerde rechter zich bevoegd ver-klaart als deze waarbij hij zich onbevoegd verklaart, en is hoger be-roep slechts mogelijk nadat de rechter die zich bevoegd heeft ver-klaard of de als bevoegd aangewezen rechter, een eindvonnis heeft gewezen over de ontvankelijkheid of de gegrondheid (zie Cass. 25 maart 2010, A.R. C.09.0554.N, www.juridat.be; Cass. 6 maart 2006, A.R. S.05.0113.N, www.juridat.be; Cass. 24 juni 2005, A.R. S.04.0150.N, www.juridat.be; Cass. 15 december 2003, RABG 2004, afl. 10, 634; Cass. 13 februari 2003, A.R. C.00.0441.N, www.juridat.be).

Over de vraag of artikel 1050, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek uitsluitend geldt voor bevoegdheidsbeslissingen, dan wel ook voor rechtsmachtbeslissingen, bestaat uiteenlopende rechtspraak.

Een rechtsmachtbeslissing onderscheidt zich van een be-voegdheidsbeslissing in die zin dat ze de vraag betreft of de Belgische hoven en rechtbanken überhaupt de macht hebben om het geschil te beslechten, zodat ze de beslissing over de bevoegdheid, m.n. welke Belgische rechtbank kennis moet nemen van het geschil, voorafgaat.

Een betwisting van rechtsmacht is voorhanden wanneer een partij voorhoudt dat het geschil door een buitenlandse rechter, een administratieve rechter, of door een arbiter moet beslecht worden.

Uit de voorbereidende werken van de wet van 3 augustus 1992 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek blijkt niet dat de wet-gever ook rechtsmachtbeslissingen voor ogen had. De voorbereiden-de werken spreken immers alleen over "loutere bevoegdheidsbeslis-singen" (Verslag Arts, Gedr.St. Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 301/2, pp. 41, 42 en 43). Terminologisch zijn rechtsmachtbeslissingen in ieder geval te onderscheiden van bevoegdheidsbeslissingen.

De regels van het Gerechtelijk Wetboek aangaande be-voegdheidsincidenten (artt. 639 tot 644 Ger.W.) betreffen alleen de bevoegdheidsconflicten tussen de Belgische gerechten. De artikelen 1050, tweede lid, en 1055 van het Gerechtelijk Wetboek sluiten hierbij aan en maken er integrerend deel van uit.

Rechtsmachtgeschillen worden daarentegen steeds door de rechter beslecht, zonder tussenkomst van de arrondisse-mentsrechtbank (zie art. 639, laatste lid, Ger.W.: "De arrondissementsrechtbank is niet bevoegd inzake de rechtsmacht van de hoven en de rechtbanken"), en geven noch in eerste aanleg, noch in beroep, aanleiding tot een beslissing tot verwijzing naar het bevoegde gerecht.

Bovendien kan de verantwoording van het bij voor-noemde wet van 3 augustus 1992 ingevoerde uitstel van het hoger beroep tegen bevoegdheidsbeslissingen, m.n. proceseconomie en het vermijden van dilatoire beroepen, geenszins de toepassing van artikel 1050, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek op rechtsmachtbeslis-singen verantwoorden. Indien immers een onmiddellijk hoger beroep tegen een beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over een excep-tie van rechtsmacht zou geweigerd worden, dan bestaat het risico dat nutteloos tijd en energie van het gerecht in eerste aanleg en van par-tijen wordt verspild wanneer n.a.v. het hoger beroep na een eindbe-slissing zou blijken dat de Belgische rechtbanken zonder rechtsmacht zijn om kennis te nemen van het geschil.

Onterechte rechtsmachtbeslissingen verschillen immers wezenlijk van onterechte bevoegdheidsbeslissingen:

- bij een onterechte bevoegdheidstoe-eigening van de rechter in eer-ste aanleg, kan de appelrechter de zaak enkel verwijzen naar het bevoegde appelgerecht (art. 643 Ger.W.), en zal de procedure in eerste aanleg dus niet moeten worden overgedaan voor de be-voegde rechter;

- wanneer partijen het hoger beroep tegen een verkeerde rechts-machtuitoefening moeten uitstellen tot er een eindvonnis is, zou dit leiden tot een onnodig lange en inefficiënte rechtsgang: pas na een volledige behandeling van het geschil zou een hoger beroep moge-lijk zijn, en na de vernietiging van een dergelijk vonnis in hoger be-roep, zou het geschil volledig moeten worden overgedaan voor de instantie die wel rechtsmacht heeft.

De goede werking van de rechterlijke macht, noch de belangen van de partijen zelf zijn immers gebaat bij het uitstellen van een defi-nitieve rechtsmachtbeslissing

De artikelen 1050, tweede lid, en 1055 van het Gerechtelijk Wet-boek betreffen dan ook louter de interne bevoegdheidsverdeling tussen de Belgische gerechten, en zijn vreemd aan de betwisting van de rechtsmacht van de Belgische hoven en rechtbanken (weze het omdat het geschil door een buitenlandse rechter, een administratieve rechter, of door een arbiter moet beslecht worden).

De voornoemde draagwijdte van de artikelen 1050, tweede lid, en 1055 van het Gerechtelijk Wetboek is het overheersend standpunt in de doctrine (zie o.m. GILLARD, A., "Une leçon de droit international privé", Act.dr.fam. 2015/3, 60 e.v; JACOBS, B., "La recevabilité d'un appel relatif à la compétence internationale", Act.dr.fam. 2010/7, (132), 137-138 ; CLOSSET-MARCHAL, G. en VAN DROOGHENBROECK, J.F., Les voies de recours en droit judiciaire privé, Brussel, Bruylant, 2009, 70, nr. 114 ; CLOSSET-MARCHAL, G., VAN DROOGHEN-BROECK, J.F., UHLIG, S. en DECROËS, A., "Examen de jurispru-dence (1993 à 2005) Droit judiciaire privé. Les voies de recours", R.C.J.B., 2006, (83), 171, nr. 125, c ; TAELMAN, P., "Hoger beroep tegen vonnis inzake rechtsmacht/bevoegdheid", P&B, 2006, (166), 168, nr. 4; DE LEVAL, G., Eléments de procédure civile, Brussel, De Boeck & Larcier, 2005, p. 307, nr. 216, B, noot 104 en pp. 478-479, nr. 359, B, noot 59 ; PIERS, M., "De beslissing van de rechter over een exceptie van arbitrage is onmiddelijk vatbaar voor hoger beroep", noot bij Antwerpen 7 april 2003, R.D.C., 2004, 573 e.v.; DUFRENE, S., "Questions actuelles relatives à l'appel", J.T., 2004, (565), 565, nr. 1; BOULARBAH, H., "Le jugement statuant un déclinatoire de juridiction des cours et tribunaux belges est il ‘une décision rendue sur la compétence' au sens des articles 1050, alinéa 1er, et 1055 du Code judiciaire?", noot bij Luik 5 maart 2002, J.T., 2003, 8 e.v.).

BIJ DEZE BESCHOUWINGEN

Besluit voor eiser ondergetekende advocaat bij het Hof van Cassatie dat het U behage, hooggeachte Dames en Heren, de be-streden beslissing te vernietigen, de zaak en partijen te verwijzen naar een ander hof van beroep, kosten als naar recht.

Brussel, 20 mei 2016