Hof van Cassatie: Arrest van 6 Maart 2006 (België). RG S050026N

Date :
06-03-2006
Language :
French Dutch
Size :
6 pages
Section :
Case law
Source :
Justel N-20060306-4
Role number :
S050026N

Summary :

De verbintenis ten opzichte waarvan het vorderingsrecht van de schuldeiser verjaard is, is een natuurlijke verbintenis (1); wie vrijwillig een verjaarde schuld betaalt, is niet gerechtigd op terugvordering van hetgeen hij heeft betaald. (1) Cass., 24 sept. 1981, A.C., 1981-82, I, p. 149; Pas., 1982, I, p. 152; Cass., 25 sept. 1970, A.C., 1971, p. 78, met concl. van eerste adv.-gen. Mahaux: De bevrijdende verjaring, die een middel is om van een verbintenis bevrijd te worden, treft het bestaan van de schuld niet, maar enkel de opeisbaarheid ervan; zie ook DE PAGE, Traité, 3e uitg., III, nr 61, blz. 76, voetnoot 4; J. LECLERCQ, "Réflexions sur un principe général de droit: la répétition de l'indu", J.T., 1976, blz. 105 e.v., inz. nrs 15 e.v.; J. LINSMEAU, "L'action en répétition du paiement d'une dette prescrite", noot onder Cass., 25 sept. 1970, Rev. crit. jur. belge, 1972, blz. 7 e.v.; P. VAN OMMESLAGHE, "Examen de jurisprudence (1968-1973), Rev. crit. jur. belge, 1975, blz. 597 e.v., inzonderheid nrs 74 e.v., blz. 624 e.v.

Arrêt :

Add the document to a folder () to start annotating it.
Nr. S.05.0026.N
RIJKSDIENST VOOR SOCIALE ZEKERHEID, openbare instelling, met zetel te 1060 Brussel, Victor Hortaplein 11,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. Antoine De Bruyn, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Dalstraat 67, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,
tegen
INTERBUILD, naamloze vennootschap, met zetel te 2610 Antwerpen, Heistraat 129,
verweerster,
vertegenwoordigd door mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Quatre Brasstraat 6, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 7 oktober 2004 gewezen door het Arbeidshof te Brussel.
Raadsheer Ghislain Dhaeyer heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Anne De Raeve heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 12, 30bis, ,§4, 30ter, ,§5 en ,§6.B, 42, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders (R.S.Z.-Wet), artikel 30bis na zijn vervanging bij koninklijk besluit van 26 december 1998, artikel 30ter, vóór zijn opheffing bij koninklijk besluit van 26 december 1998, en artikel 42, vóór zijn wijziging bij wet van 29 april 1996;
- de artikelen 2 en 6 van het koninklijk besluit van 12 maart 1990 tot uitvoering, in het kader van de maatregelen tegen de activiteiten van de koppelbazen, van sommige bepalingen van artikel 30ter van de R.S.Z.-Wet, vóór zijn wijziging bij koninklijk besluit van 12 augustus 1994;
- de artikelen 1234, 1235, 1376, 1377, 2219, 2220, 2221, 2223 en 2224 van het Burgerlijk Wetboek;
- het algemeen rechtsbeginsel dat dwaling een rechtvaardigingsgrond oplevert wanneer zij onoverkomelijk is;
Bestreden beslissing
Het bestreden arrest vernietigt, op het hoger beroep van verweerster, het vonnis van de eerste rechter en verklaart de oorspronkelijke vordering van verweerster gegrond.
Het arrest vernietigt dienvolgens de beslissingen van eiser van 14 februari 1997 en 24 juni 1997 en veroordeelt eiser om aan verweerster de som van 51.843,46 euro te betalen, als terugbetaling van onverschuldigde bedragen, vermeerderd met de verwijlinterest vanaf 8 juli 1997 en de gerechtelijke interest, met kapitalisatie van de interest vanaf 12 januari 2004.
Na te hebben beslist dat de vordering van eiser van 14 februari 1997 tot betaling van een bedrag van 2.091.360 BEF (51.843,46 euro) met toepassing van de driejarige verjaringstermijn, vervat in artikel 42, eerste lid, (van de) R.S.Z.-Wet, op 27 maart 1995 was verjaard, oordeelde het arrest, zich aansluitend bij het advies van het Auditoriaat-generaal, in verband met het recht van verweerster om terugbetaling te vorderen het volgende:
"De verjaring is een middel om van een verbintenis bevrijd te worden; zij treft evenwel het bestaan van de schuld niet doch alleen de eisbaarheid ervan (vgl. Cass., 25 september 1970, Arr. Cass. 1971, 78).
De verjaring kan bijgevolg niet de regelmatig uitgevoerde betaling van een bestaande schuld teniet doen, deze retroactief zonder oorzaak maken en het recht openen terug te vorderen wat onverschuldigd zou betaald zijn (vgl. concl. van Eerste advocaat-generaal P. Mahaux, onder Cass., 25 september 1970).
Vereist is evenwel dat de schuldeiser vrijwillig heeft betaald en hierdoor verzaakte zich op de verjaring te beroepen (Cass., 24 september 1981, Arr. Cass. 1981-82, 149).
De enkele onwetendheid is niet voldoende om te kunnen voorhouden dat niet vrijwillig werd betaald.
Een betaling die gedaan wordt onder voorbehoud en zonder nadelige erkentenis, om de schadelijke gevolgen te vermijden die voortvloeien uit een weigering gevolg te geven aan het verzoek van (eiser) de vergoeding te betalen waarvan sprake in artikel 30ter, ,§6.B, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969 kan daarentegen niet doorgaan als een vrijwillige betaling (vgl. in dezelfde zin Arb. Brussel, 25 januari 2002, A.R. 77.436/98 en 87.913/98).
Wanneer (verweerster) gevolg geeft aan het verzoek van (eiser) hem het bedrag van 2.091.360 BEF (1.843,46 euro) (lees: 51.843,46 euro) over te maken dan doet zij dit om te ontkomen aan de nadelige gevolgen die zij zou kunnen ondervinden indien zij langer zou talmen om juridisch advies in te winnen en desgevallend een procedure te benaarstigen en er de afloop van af te wachten.
Dienaangaande kan o.m. verwezen worden naar artikel 12 van de wet van 27 juni 1969 dat aan (eiser) de verplichting oplegt aan iedereen die van een gewettigd belang doet blijken en hieromtrent bij aangetekende brief een verzoek indient, het bedrag van de schuldvordering mede te delen ten laste van een met name aangeduide werkgever en naar de voor het publiek opengestelde gegevensbank die krachtens artikel 30bis, ,§4, van de wet van 27 juni 1969 en het koninklijk besluit van 26 december 1998 werd ingesteld.
De informatie die via deze kanalen aan derden, mogelijk commerciële partners van (verweerster) kan verstrekt worden kan uitgesproken negatieve gevolgen hebben voor deze laatste.
Derhalve kan bezwaarlijk voorgehouden worden dat het hier om een 'vrijwillige' betaling zou gaan waarbij (verweerster) een 'steeds' bestaande natuurlijke verbintenis zou uitgevoerd hebben.
In haar schrijven van 1 juli 1997 heeft (verweerster) duidelijk te kennen gegeven dat zij overgaat tot betaling zonder enige nadelige erkentenis dit wil zeggen dat zij niet erkent dat met verwijzing naar welke rechtsgrond ook iets van haar kan gevorderd worden.
(Verweerster) kan bezwaarlijk verweten worden niet onmiddellijk expliciet voorbehoud met betrekking tot de verjaring te hebben geformuleerd nu op het ogenblik waarop zij de betaling uitvoerde het Arbitragehof haar richtinggevend arrest niet had uitgesproken.
Derhalve is (verweerster) gerechtigd de door haar betaalde som, die niet verschuldigd was daar het recht om ze op te vorderen in hoofde van (eiser) verjaard was, terug te vorderen". (arrest, p.5, vierde alinea t.e.m. p.6, vijfde alinea).
Grieven
Overeenkomstig artikel 1235, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek onderstelt iedere betaling een schuld zodat hetgeen betaald is zonder verschuldigd te zijn, kan worden teruggevorderd.
Het tweede lid van artikel 1235 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat geen terugvordering kan plaatshebben ten opzichte van natuurlijke verbintenissen die men vrijwillig heeft voldaan.
De bevrijdende verjaring is een middel om van een verbintenis te worden bevrijd, die evenwel niet het bestaan van de schuld treft doch alleen de opeisbaarheid ervan.
Het middel van verjaring kan, overeenkomstig artikel 2223 van het Burgerlijk Wetboek, niet ambtshalve door de rechter worden opgeworpen zodat het slechts kan worden toegepast wanneer het door de belanghebbende partij wordt opgeworpen.
Hieruit volgt dat de vrijwillige betaling, zelfs bij onwetendheid, van een verjaarde schuld geen recht op terugbetaling doet ontstaan nu de eis tot terugvordering in dat geval noch op het niet-bestaan, noch op het gebrek aan oorzaak van de schuld gesteund is.
De verbintenis ten opzichte waarvan het vorderingsrecht van de schuldeiser is verjaard, blijft immers steeds als een natuurlijke verbintenis voortbestaan.
De verjaring kan bijgevolg, zoals het bestreden arrest aanneemt, niet de vrijwillig uitgevoerde betaling van een bestaande schuld teniet doen, deze retroactief zonder oorzaak maken en het recht openen terug te vorderen wat onverschuldigd zou zijn betaald (zie arrest, p.5, vijfde alinea).
Een betaling is vrijwillig in de zin van artikel 1235, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, wanneer zij buiten elke daad van vervolging, dwang of bedreiging is gedaan en zonder dat de verjaring werd opgeworpen, zelfs al wist men niet dat de bestaande schuld op het ogenblik van zijn betaling reeds was verjaard.
Eerste onderdeel.
Het bestreden arrest oordeelde dat de betaling gedaan door verweerster niet als een vrijwillige betaling kon doorgaan omdat zij het bedrag van 2.091.360 BEF (51.043,46 euro) (lees: 51.843,46 euro) aan eiser heeft betaald:
- om de schadelijke gevolgen te vermijden die voortvloeien uit een weigering om gevolg te geven aan het verzoek van eiser tot betaling (p.5, achtste alinea);
- om te ontkomen aan de nadelige gevolgen die zij zou kunnen ondervinden indien zij langer zou talmen om juridisch advies in te winnen en desgevallend een procedure te benaarstigen en er de afloop van af te wachten (p.5, negende alinea).
Wat deze schadelijke en nadelige gevolgen betreft, verwees het bestreden arrest in het bijzonder naar:
- artikel 12 van de R.S.Z.-Wet dat aan eiser de verplichting oplegt om aan iedereen die van een gewettigd belang doet blijken en hieromtrent bij aangetekende brief een verzoek indient, het bedrag van de schuldvordering mede te delen ten laste van een met name aangeduide werkgever;
- de voor het publiek opengestelde gegevensbank die krachtens artikel 30bis, ,§4, van de R.S.Z.-Wet en het koninklijk besluit van 26 december 1998 werd ingesteld;
Het arrest oordeelde dat "de informatie die via deze kanalen aan derden, mogelijk commerciële partners van (verweerster), kan verstrekt worden (...) uitgesproken negatieve gevolgen (kan) hebben voor deze laatste" (zie p.5, voorlaatste alinea t.e.m. p.6, eerste alinea).
In de mate dat het arrest zodoende aannam dat een zekere vorm van dwang is uitgegaan van het systeem van informatieverstrekking bedoeld in artikel 12 R.S.Z.-Wet, enerzijds, en van de voor het publiek opengestelde gegevensbank ex artikel 30bis, ,§4, R.S.Z-Wet, zoals ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 1998, anderzijds, wat verweerster ertoe zou hebben aangezet om niet vrijwillig te betalen, is deze beslissing niet op wettige gronden geschraagd.
In artikel 12 van de R.S.Z.-Wet is immers enkel sprake van de mededeling door eiser aan derden die van een gewettigd belang doen blijken van een "schuldvordering wegens bijdragen ten laste van een met name aangeduide werkgever".
Volgens de tekst van artikel 12 slaat deze mededeling aldus enkel op de bijdrageschuld als zodanig en niet op de bijdrageopslagen en verwijlintresten, noch op sancties die door eiser aan een werkgever worden opgelegd wegens de niet nakoming van administratieve verplichtingen.
Ook het bedrag dat de hoofdaannemer, die vóór het begin van iedere bouwplaats nalaat aan eiser de vereiste inlichtingen mede te delen conform artikel 30ter,,§5, van de R.S.Z.-Wet, krachtens de wet aan eiser is verschuldigd, heeft duidelijk geen sociale bijdragen tot voorwerp nu het een maatregel betreft genomen in het kader van de strijd tegen koppelbazen, waarbij de omvang van de vergoeding wordt bepaald in functie van de waarde der niet-medegedeelde werkzaamheden.
Luidens artikel 30ter, ,§6.B, is de hoofdaannemer die niet handelt overeenkomstig de verplichtingen van ,§5 aan eiser een som verschuldigd die minstens gelijk is aan 5 pct. van het totaal bedrag der werkzaamheden, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde, die niet aan eiser werden gemeld en maximaal 5 pct.
van het totaal bedrag der werkzaamheden, exclusief belasting over de toegevoegde waarde die aan de hoofdaannemer op de betrokken werf zijn toevertrouwd. De som die van de hoofdaannemer geëist wordt, wordt verminderd met het bedrag dat daadwerkelijk aan eiser met toepassing van artikel 30ter, ,§6.B, laatste lid door de onderaannemer werd betaald die zelf met miskenning van ,§5, tweede lid, een beroep heeft gedaan op een onderaannemer.
Het bedrag dat verweerster op grond van artikel 30ter, ,§6.B, van de R.S.Z.-Wet is verschuldigd is bijgevolg geen "sociale bijdragenschuld" in de zin van artikel 12 van de R.S.Z.-Wet, maar een forfaitaire herstelvergoeding zodat de niet-betaling ervan niet met toepassing van artikel 12 kenbaar kan worden gemaakt aan derden.
Wat de gegevensbank betreft, bedoeld in artikel 30bis, ,§4, van de R.S.Z.-Wet, waarin iedere aannemer kan nagaan of de onderaannemer waarop hij een beroep heeft gedaan een schuldenaar is van eiser, in welk geval hij bij iedere betaling aan de onderaannemer 35 pct. van het verschuldigde dient in te houden en door te storten aan de eiser, zij vermeld dat deze voor het publiek toegankelijke databank slechts bij koninklijk besluit van 26 december 1998 werd ingesteld, met ingang van 1 januari 1999.
De betaling door verweerster van de forfaitaire herstelvergoeding op 8 juli 1997 kon bijgevolg evenmin plaatsvinden onder dwang van voormelde gegevensbank nu die op het ogenblik van de betaling helemaal nog niet bestond.
Bovendien worden in voormelde gegevensbank evenzeer enkel bijdrageschulden opgenomen en geen forfaitaire herstelvergoedingen zoals de vergoeding die in casu door verweerster op grond van artikel 30ter, ,§6.B, was verschuldigd.
Verweerster heeft tenslotte nooit opgeworpen, noch op het ogenblik van de betaling, noch later in de loop van onderhavige procedure, dat zij de betaling heeft gedaan om specifiek de negatieve gevolgen te vermijden die bij niet-betaling zouden kunnen voortvloeien uit, enerzijds, de informatieverstrekking bedoeld in artikel 12 van de R.S.Z.-Wet, anderzijds, de opname van haar naam in het gegevensbestand bedoeld in artikel 30bis, ,§4, van de R.S.Z.-Wet. Pas in het advies van het Auditoriaat-generaal werd voor het eerst naar deze mogelijke negatieve gevolgen verwezen.
Het voorbehoud dat door verweerster was gemaakt bij de betaling was bijgevolg evenmin geformuleerd onder druk van de toepassing van de artikelen 12 en 30bis, ,§4, van de R.S.Z.-Wet.
De betaling door verweerster op 8 juli 1997 was bijgevolg vrijwillig gedaan buiten elke daad van vervolging, dwang of bedreiging vanwege eiser.
Hieruit volgt dat het arrest, door aldus op onjuiste gronden aan te nemen dat de weigering van verweerster om in te gaan op het verzoek van eiser tot betaling van de verschuldigde vergoeding, tot gevolg kon hebben dat nadelige informatie aan derden kon worden verstrekt, niet wettig heeft kunnen oordelen dat deze betaling niet vrijwillig, want onder dwang van de kenbaarmaking van deze schuld aan derden, heeft plaatsgevonden (schending van alle in het middel aangehaalde bepalingen artikel 1235, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek in het bijzonder).
Tweede onderdeel
Wanneer een betaling van een verjaarde schuld wordt gedaan buiten elke daad van vervolging, dwang of bedreiging, maar onder een algemeen voorbehoud en zonder nadelige erkentenis, met name om de schadelijke gevolgen te vermijden die kunnen voortvloeien uit een weigering gevolg te geven aan het verzoek van de schuldeiser om tot betaling over te gaan, dan dient deze betaling als een vrijwillige betaling te worden beschouwd die niet kan worden teruggevorderd op grond van de ingetreden verjaring.
De formulering van een algemeen voorbehoud zonder specifieke verwijzing naar de verjaring duidt alsdan immers op onwetendheid in hoofde van de schuldenaar aangaande het verjaard zijn van zijn schuld.
Zoals het bestreden (arrest) terecht bevestigde, is de enkele onwetendheid aangaande de ingetreden verjaring niet voldoende om te kunnen voorhouden dat niet vrijwillig werd betaald (arrest, p.5, zevende alinea).
Enkel het voorbehoud waarin uitdrukkelijk de verjaring wordt opgeworpen, kan voor de toepassing van artikel 1235, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, derhalve aangezien worden als een niet vrijwillige betaling.
Het voorbehoud waaronder verweersters betaling in casu was geformuleerd, luidde woordelijk als volgt:
"onder voorbehoud van al onze rechten en zonder enige nadelige erkentenis zullen wij overgaan tot betaling van het bedrag van 2.091.360 BEF".
Dit algemeen voorbehoud steunde aldus niet op een exceptie van verjaring, maar strekte er enkel toe te beletten dat de betaling, wat de grond van de zaak betreft, als een schulderkenning kon worden aanzien.
De algemene beweegredenen die aan het voorbehoud ten grondslag lagen, met name het vermijden van schadelijke en nadelige gevolgen welke zich zouden kunnen voordoen bij niet betaling - waarbij door verweerster nooit werd verwezen naar de artikelen 12 en 30bis, ,§4, van de R.S.Z.-Wet - volstonden derhalve niet om van een onvrijwillige betaling te kunnen gewagen in het kader van artikel 1235, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek.
De omstandigheid dat de betaling door verweerster was gedaan in de veronderstelling dat de verjaringstermijn voor de vordering van eiser 30 jaar bedroeg, nu de uitspraak van het Arbitragehof - waarin de ongrondwettigheid van artikel 42, eerste lid, van de R.S.Z.-Wet werd vastgesteld in zoverre de kortere verjaringstermijn vervat in voormelde bepaling niet van toepassing was op vorderingen bedoeld in artikel 30ter, ,§6.B, van de R.S.Z.-Wet (arrest van 6 december 2000, nr.126/200) - pas veel later volgde, kon door de appelrechters bovendien niet wettig ter rechtvaardiging worden aangevoerd voor het feit dat door verweerster geen specifiek voorbehoud was geformuleerd ten aanzien van de verjaring.
De eigen dwaling en onwetendheid van verweerster aangaande de ingetreden verjaring, in casu aangaande het ongrondwettelijk karakter van de toepasselijke verjaringstermijn, is niet voldoende om aan de betaling een onvrijwillig karakter te kunnen toeschrijven, noch onoverkomelijk in de mate dat een wetsbepaling waarvan het Arbitragehof de ongrondwettigheid vaststelt geacht wordt steeds ongrondwettig te zijn geweest, dus ook voor het verleden, tenzij in een overgangsregeling werd voorzien, wat niet het geval was.
Door te oordelen dat de betaling van verweerster onder voorbehoud van al haar rechten en zonder enige nadelige erkentenis niet als een vrijwillige betaling kan doorgaan, miskende het arrest bijgevolg het wettelijk begrip "vrijwillige betaling" in de zin van artikel 1235, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek evenals het algemeen rechtsbeginsel dat dwaling een rechtvaardigingsgrond oplevert wanneer zij onoverkomelijk is.
Hieruit volgt dat het bestreden arrest niet wettig heeft kunnen oordelen dat verweerster gerechtigd was om de door haar niet vrijwillig betaalde som, die niet verschuldigd was daar het recht om deze bestaande schuld op te vorderen in hoofde van eiser was verjaard, terug te vorderen (schending van alle in het middel aangehaalde bepalingen).
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Beide onderdelen
1. Krachtens artikel 1235, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, onderstelt iedere betaling een schuld en kan hetgeen betaald is zonder verschuldigd te zijn, teruggevorderd worden.
Overeenkomstig het tweede lid van dit artikel, kan geen terugvordering plaatshebben ten opzichte van natuurlijke verbintenissen die men vrijwillig heeft voldaan.
2. De verbintenis ten opzichte waarvan het vorderingsrecht van de schuldeiser verjaard is, is een natuurlijke verbintenis.
Hieruit volgt dat wie vrijwillig een verjaarde schuld betaalt, niet gerechtigd is op terugvordering van hetgeen hij heeft betaald.
3. De betaling van een verjaarde schuld, zelfs indien deze vrijwillig gebeurt, sluit het recht op terugvordering evenwel niet uit, wanneer zij, blijkens de omstandigheden, niet kan worden opgevat als de voldoening van een door de betaler erkende schuld.
4. Het arrest stelt vast dat de verweerster in haar schrijven van 1 juli 1997 "duidelijk te kennen heeft gegeven dat zij overgaat tot betaling zonder enige nadelige erkentenis, dit wil zeggen dat zij niet erkent dat met verwijzing naar welke rechtsgrond ook iets van haar gevorderd kan worden".
5. Zonder schending van de in het middel aangewezen wetsbepalingen vermocht het arrest op grond van deze vaststelling te beslissen dat verweerster gerechtigd is de som, die zij onverschuldigd heeft betaald ingevolge de ingetreden verjaring, terug te vorderen.
6. Het middel, al was het gegrond, kan niet tot cassatie leiden en is mitsdien niet ontvankelijk.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiser in de kosten.
De kosten begroot op de som van honderd zevenennegentig euro een cent jegens de eisende partij en op de som van honderd tweeëndertig euro zevenenveertig cent jegens de verwerende partij.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, derde kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Robert Boes, als voorzitter, afdelings-voorzitter Ernest Waûters, en de raadsheren Ghislain Dhaeyer, Greta Bourgeois en Luc Van hoogenbemt, en in openbare terechtzitting van zes maart tweeduizend en zes uitgesproken door afdelingsvoorzitter Robert Boes, als voorzitter, in aanwezigheid van advocaat-generaal Anne De Raeve, met bijstand van adjunct-griffier Johan Pafenols.