Hof van Cassatie: Arrest van 8 Maart 1999 (België). RG S960060N

Date :
08-03-1999
Language :
French Dutch
Size :
8 pages
Section :
Case law
Source :
Justel N-19990308-8
Role number :
S960060N

Summary :

Art. 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EG. van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een nationale regeling, zoals in België, een verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers heeft gehandhaafd, de betrokken lidstaat het bedrag van het pensioen verschillend mag berekenen naar gelang van het geslacht van de werknemer.

Arrêt :

Add the document to a folder () to start annotating it.
HET HOF,
Gelet op het bestreden arrest, op 10 januari 1996 door het Arbeidshof te Antwerpen gewezen;
Gelet op het arrest van het Hof van 4 november 1996;
Gelet op het arrest door het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen op 30 april 1998 gewezen;
Over het eerste middel, gesteld als volgt : schending van de artikelen 1, 4, inzonderheid eerste lid, 7, inzonderheid eerste lid van de richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, 1, 2, inzonderheid §§ 1 en 2, 3 van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, 64 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, 108 van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (gecoördineerd op 14 juli 1994), en, voor zoveel als nodig, schending van artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 50 dd. 24 oktober 1967, betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers,
doordat, het bestreden arrest, onder bevestiging van het vonnis van de eerste rechter, de bestreden administratieve beslissing van eiser dd. 29 oktober 1991 vernietigde en oordeelde dat het pensioen van verweerder berekend dient te worden op basis van een breuk met als noemer 40, zodat hij per 1 oktober 1992 gerechtigd is op een rustpensioen ten bedrage van 643.688,66 Fr., op volgende gronden : "7.1 De voorliggende vorderingen dienen door het Hof dus beoordeeld aan de hand van de geldende positiefrechtelijke voorschriften, met name het KB nr. 50 van 24.10.1967 en de wet van 20.7.1990 (en voor zoveel als nodig, de voorbereidende werken bij deze wet), en anderzijds aan de hand van de Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19.12.1978, zoals die bindend geïnterpreteerd werd in het prejudicieel arrest van het Hof van Justitie E.G. van 1.7.1993 (zaak C-154-92), in het licht van het advies van de advocaat-generaal in de zaak Van Cant/RVP. De verschillende door (eiser) aangehaalde beleidsdocumenten, intern en Europees, die wellicht de lege ferenda belangrijk zijn, maar waarvan de actuele juridische relevantie door (eiser) ook niet wordt aangetoond, zijn niet terzake dienend om het geschil in rechte te beslechten en de daaruit gehaalde argumenten dienen dan ook niet verder onderzocht. Dit Hof is hierbij niet bevoegd om de beleidsimplicaties en de economische en budgettaire gevolgen van de toepassing van de wet te beoordelen en dient, op het gevaar af zijn bevoegdheid te overschrijden, dit over te laten aan de wetgever en de uitvoerende macht. Meer bepaald de 'Overeenkomst betreffende de sociale politiek gesloten tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord Ierland', gevoegd bij het Protocol betreffende sociale politiek, dat gevoegd is bij het Verdrag van Maastricht van 7.2.1992 (goedgekeurd bij wet van 26.11.1992, B.S. 30.10.1993), of dit Verdrag zelf hebben artikel 235 van het EG-Verdrag, waarop de Richtlijn 79/7 gesteund is, niet gewijzigd. De overeenkomst betreffende de sociale politiek heeft betrekking op de werking van de Gemeenschap en de Lid-Staten, die zich ten doel stellen OM de bevordering van een adequate sociale bescherming, en is duidelijk niet vatbaar voor rechtstreekse werking. Alleszins wordt dit niet door (eiser) aangetoond. 7.2 Slechts in de mate dat de toepasselijke wetteksten niet duidelijk zouden zijn is interpretatie aan de hand van de voorbereidende werken mogelijk; de duidelijke betekenis van de regelgeving kan echter niet gewijzig
d worden op grond van de zogenaamde ratio legis of de zogenaamde wil van de wetgever, zoals die door partijen worden gepercipieerd of geformuleerd. 8.1 Het Hof van Justitie heeft inderdaad geen uitspraak gedaan over de vraag of de Belgische wet van 20.7.1990 het verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers heeft opgeheven. Het Hof van Justitie is hiertoe ook niet bevoegd en heeft er enkel aan herinnerd dat alleen de nationale rechter bevoegd is om de nationale wetgeving te interpreteren en toe te passen. Indien deze vraag, of de wet van 20.7.1990 het verschil in pensioenleeftijd tussen mannen en vrouwen heeft opgeheven, door de eerste rechter positief beantwoord, door het Arbeidshof eveneens positief moet beantwoord worden, zijn de dicta van het arrest van het Hof van Justitie van 1.7.1993 onverkort en dwingend van toepassing. Het gaat hier immers om een identiek probleem als dit gesteld in de zaak Van Cant. 8.2 De eerste te beantwoorden vraag is dan : wat betekent in de toepasselijke wetteksten (in de ruime zin) 'pensioengerechtigde leeftijd' (meer bepaald in artikel 7, 1, -(3) Richtlijn 79/7/EEG), en vervolgens, is de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd volgens de wet van 20.7.1990 voor mannelijke en vrouwelijke werknemers gelijk ? 9.1. Artikel 1, § 1, van de wet van 20.7.1990, zegt dat de bepalingen van het KB nr. 50 van toepassing blijven op de pensioenen die 'daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 1991 ingaan, onverminderd de mogelijke toepassing van afwijkende bepalingen in deze wet'. Dan vervolgt de wet van 20.7.1990 : Hoofstuk II Het rustpensioen. Afdeling I De Pensioenleeftijd (artikel 2) Afdeling II De pensioenberekening (artikel 3).Welke bepalingen van het KB nr. 50 worden hierdoor opgeheven vanaf 1.1.1991 (artikel 16, wet 20.7.1990) ? In de eerste plaats artikel 4 van het KB nr. 50, waarin werd bepaald : 'Het rustpensioen gaat in op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke de belanghebbende het aanvraagt en ten vroegste : 1.a) hetzij de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de normale pensioenleeftijd bereikt : 65 of 60 jaar naargelang het een man of een vrouw betreft; (...)'. Wordt eveneens opgeheven, artikel 10, (§ 1, lid 2) van het KB nr. 50, waarin werd bepaald : 'De breuk die met elk kalenderjaar overeenstemt heeft als teller de eenheid en als noemer het aantal kalenderjaren begrepen in de periode ingaande op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag en ten vroegste op 1 januari 1926 en eindigend op 31 december van het jaar dat de eerste dag van de maand volgend op zijn 65e verjaardag, of zijn 60e naargelang het een man of een vrouw betreft, voorafgaat. (...)'. 9.2 De nieuwe regeling met betrekking tot de pensioenleeftijd, die in de plaats komt, luidt : Afdeling I De pensioenleeftijd. Art. 2, § 1. Het rustpensioen gaat in op de eerste dag van de maand volgens op deze tijdens welke de belanghebbende het aanvraagt en ten vroegste de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin hij de leeftijd van 60 jaar bereikt. Voor zover deze bepaling niet duidelijk zou zijn, kan aangehaald worden dat de Memorie van Toelichting bij het Wetsontwerp tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers ... (Parl. Doc. 1175/1 - 89/90) bij de artikelsgewijze bespreking (p. 14) over artikel 2 zegt : De eerste paragraaf bepaalt dat met ingang van 1 januari 1991 alle mannen en vrouwen ten vroegste de eerste dag van de maand die volgt op de zestigste verjaardag het rustpensioen kunnen laten ingaan. De gerechtigde kiest met andere woorden vanaf de leeftijd van 60 jaar de ingangsdatum van zijn pensioen, zonder dat hierop een beperking in de tijd is voorzien (...). Er wordt nog aan toegevoegd dat de juridisch
e begrippen 'normale pensioenleeftijd' en 'vervroegd pensioen' hierdoor vervallen. De tweede paragraaf wijkt af van de hoger vermelde stelregel en voorziet een andere pensioenleeftijd voor bijzondere categorieën; mannelijke gerechtigden op een conventioneel brugpensioen (65 jaar), ondergrondse mijnwerkers (55 jaar of na 25 jaar tewerkstelling). 9.3 Met deze teksten wordt duidelijk bepaald dat in de wet van 20.7.1990 bedoeld wordt met 'pensioenleeftijd', de door de belanghebbenden -man of vrouw- gekozen datum om het pensioen te laten ingaan, met wel ten vroegste vanaf de maand die volgt op de zestigste verjaardag ("... gaat in ten vroegste ..."), en verder, dat deze 'stelregel' op dezelfde wijze geldt voor mannen en voor vrouwen. Wat ook in de toelichting wordt onderstreept. Alle beschouwingen i.v.m. mogelijke andere definities van 'pensioenleeftijd', eventueel geput uit andere wetgevingen dan de pensioenwetgeving voor werknemers, doen hier dus niet terzake. 9.4. Het is bijgevolg evenzeer duidelijk dat de wet van 20.7.1990 -als algemene regel ('stelregel')- de pensioenleeftijd voor het ingaan van het rustpensioen voor werknemers voor mannen en vrouwen gelijk heeft gemaakt. 10.1. Vervolgens dient onderzocht wat de draagwijdte terzake is van de Richtlijn 79/7/EEG, en dit uiteraard in het licht van de interpretatie hieraan gegeven door het Hof van Justitie, in het bijzonder het arrest Van Cant. 10.2.1. De Richtlijn 79/7 zegt artikel 4, lid 1 : Het beginsel van gelijke behandeling (van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid - artikel 1) houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot : - () - () - de berekening van de prestaties (...). Artikel 7, lid 1, van de Richtlijn 79/7/EEG, zegt : Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om van haar werkingssfeer uit te sluiten : a) de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties. (...). 10.2.2. Volledigheidshalve kan hier ook verwezen worden naar artikel 7, lid 2, van de Richtlijn 79/7/EEG : 'De Lid-Staten onderzoeken periodiek de gebieden die krachtens lid 1 zijn uitgezonderd, ten einde na te gaan of het, gelet op de sociale ontwikkeling ter zake, gerechtvaardigd is deze uitzonderingen te handhaven'. Dit onderstreept immers nog eens dat de uitzonderingen op de algemene regel van de gelijke behandeling moeten geïnterpreteerd worden. 10.3. Artikel 7, lid 1, Richtlijn 79/7/EEG, is op zich voldoende duidelijk; het bedoelt de leeftijd waarop de beroepsbevolking (art. 2 gerechtigd is op de toekenning van een ouderdomspensioen of een rustpensioen. Deze definitie is naar de inhoud niet verschillend van deze van de wet van 20.7.1990, nl. de leeftijd waarop de belanghebbenden ten vroegste het rustpensioen kunnen laten ingaan (Toelichting bij artikel 2, Memorie ...) of waarop, op vraag van de belanghebbenden, het rustpensioen ten vroegste kan ingaan. (artikel 2, wet van 20.7.1990). 10.4. Volledigheidshalve kan nog nagegaan worden welke betekenis het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Van Cant aan 'pensioenleeftijd' geeft voor de toepassing van artikel 7, lid 1, Richtlijn 79/7/EEG. Verwijzend naar de tekst van artikel 7, lid 1, spreekt het Hof van Justitie over 'een nationale wettelijke regeling die mannelijke en vrouwelijke werknemers toestaat vanaf dezelfde leeftijd met pensioen te gaan, ...' (overweging 14 en dictum 1), en het Hof verstaat hier duidelijk hetzelfde als 'de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms
- of rustpensioenen ...' (Richtlijn) of 'pensioenleeftijd' (overweging 13). Voor het voorstel van dictum 1 gebruikte advocaat-generaal Darmon in zijn advies de term 'die een gelijke pensioenleeftijd vaststelt ...' bij die interpretatie van artikel 7, lid 1, Richtlijn 79/7/EEG 10.5. Uit dit alles volgt met voldoende duidelijkheid dat de wet van 20.7.1990 in artikel 2, § 1, als algemene regel een zelfde wettelijke pensioenleeftijd -in de zin van artikel 7, lid 1, Richtlijn 79/7/EEG - heeft ingevoerd waarop de mannelijke en de vrouwelijke werknemers hun rustpensioen kunnen laten ingaan, nl. vanaf de maand die volgt op hun zestigste verjaardag, of anders : mannelijke en vrouwelijke werknemers toestaat vanaf dezelfde leeftijd met pensioen te gaan. Overigens zegt het arrest Van Cant ondubbelzinnig en in eenvoudige termen, dat een nationale wetgeving die mannelijke en vrouwelijke werknemers toestaat vanaf dezelfde leeftijd met pensioen te gaan, geen verschil in de berekeningswijze mag handhaven. En het lijdt niet de minste twijfel dat de tekst van artikel 2, § 1, van de wet van 20.7.1990, aan mannelijke en vrouwelijke werknemers toestaat vanaf dezelfde leeftijd met pensioen te gaan. 10.6. Uit artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 2, Richtijn 79/7/EEG, kan op geen redelijke manier worden afgeleid dat, zoals (eiser) stelt, indien de pensioenberekening verschillend is, ook de pensioenleeftijd ongelijk is. 11.1. Artikel 3, § 1 van de wet van 20.7.1990, voorziet in Afdeling 2, De pensioenberekening, in artikel 3, § 1, lid 2, analoog met de vroegere tekst van artikel 10, § 1, tweede en derde lid, van het KB nr. 50 : De breuk die met elk kalenderjaar overeenstemt heeft als teller de eenheid en als noemer het getal 40 of 45 naargelang het een man of een vrouw betreft. Het is duidelijk, en het wordt door (eiser) ook erkend, dat het hier gaat om een ongelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de berekening van het rustpensioen. De vraag of in de gegeven voorwaarden, na de invoering van de gelijke pensioenleeftijd zoals vastgesteld door artikel 2, § 1, nog een voor mannen en vrouwen ongelijke pensioenberekening, zoals voorzien in artikel 3, § 1, tweede lid, toegelaten is, gezien de bepalingen van Richtlijn 79/7/EEG, werd door het Hof van Justitie in het arrest Van Cant ondubbelzinnig negatief beantwoord in dictum 1 : De artikelen 4, lid 1, en 7, lid 1 van Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, verzetten zich ertegen dat een nationale wettelijke regeling die mannelijke en vrouwelijke werknemers toestaat vanaf dezelfde leeftijd met pensioen te gaan, in de berekeningswijze van het pensioen een verschil naargelang van het geslacht handhaaft, dat verband houdt met het in de vroegere wettelijke regeling bestaande verschil in pensioenleeftijd. 11.2. Zoals het Hof van Justitie ondubbelzinnig heeft herhaald in dictum 2 van het arrest Van Cant, -in de lijn van zijn vroegere rechtspraak, aangehaald in de conclusie van advocaat-generaal Darmon (nr. 44-47)- kunnen sedert 23.12.1984 particulieren voor de nationale rechter artikel 4, lid 1, van Richtlijn 79/7/EEG, inroepen om de toepassing van elke met dat artikel strijdige nationale bepaling te beletten. Terecht beroept (verweerder) zich hier dus op om de toepassing van het verschil in de berekeningswijze van het pensioen voorzien in artikel 3, § 1, van de wet van 20.7.1990, te beletten. 11.3. Er is geen betwisting over dat in het geval van (verweerder), bij gelijke basislonen en gelijke loopbaan, de toepassing van de berekening van het rustpensioen op basis van een loopbaanbreuk met als noemer 45 een nadelige berekening is vergeleken bij de bereke
ning op basis van een loopbaanbreuk met als noemer 40, die leidt tot een hoger pensioenbedrag. Overeenkomstig dictum 3 van het arrest van het Hof van Justitie : 'In geval van schending van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 79/7/EEG heeft de benadeelde groep recht op toepassing van dezelfde regeling als de bevoordeelde groep die in een gelijke situatie verkeert, waarbij die regeling, zolang aan de richtlijn geen uitvoering is gegeven, het enig bruikbare referentiekader blijft. (Verweerder) kon dus terecht vorderen dat de berekening van zijn rustpensioen zou gebeuren op basis van een breuk met als noemer 40",
terwijl, alleen de nationale wettelijke regeling die een gelijke pensioenleeftijd invoert voor mannelijke en vrouwelijke gerechtigden, doch in de berekeningswijze van het pensioen een verschil naargelang het geslacht handhaaft, onverenigbaar is met de richtlijn 79/7/EEG betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid; in dergelijke situatie de benadeelde geslachtsgroep recht heeft op de toepassing van dezelfde regeling als de bevoorrechte groep en dit zolang aan de richtlijn 79/7/EEG geen correcte uitvoering gegeven is; en terwijl, luidens artikel 2, § 1, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn "het rustpensioen in(gaat) op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke de belanghebbende het aanvraagt en ten vroegste de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin hij de leeftijd van 60 jaar bereikt"; onder het begrip "rustpensioen" verstaan wordt "het vervangingsinkomen dat toegekend wordt aan de gerechtigde die door ouderdom arbeidsongeschikt is geworden"; het begrip "pensioenleeftijd" in de zin van voormelde wet duidt op "de leeftijd waarop de gerechtigde geacht wordt door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn"; uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 1990 blijkt dat de wetgever opteerde voor het behoud van een ongelijke pensioenleeftijd, d.w.z. 65 jaar voor mannen en 60 jaar voor vrouwen zoals dit onder de gelding van artikel 4, par. 1 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers de regel was; onder geldig van de wet van 20 juli 1990 de gerechtigden geacht worden "door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn" op de leeftijd van 65 jaar, wat de mannelijke gerechtigde betreft, en op de leeftijd van 60 jaar wat de vrouwelijke gerechtigden betreft; het bestreden arrest ten onrechte heeft aangenomen dat de wet van 20 juli 1990 de pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen gelijk heeft gemaakt; de wil van de wetgever de verschillende pensioenleeftijd voor mannelijke en vrouwelijke gerechtigden te behouden overigens blijkt uit artikel 2, § 2, van de wet van 20 juli 1990 dat bepaalt dat voor de mannelijke gerechtigden op een conventioneel brugpensioen het rustpensioen ten vroegste ingaat op de leeftijd van 65 jaar; het behoud van de ongelijke pensioenleeftijd in de wet van 20 juli 1990 tot gevolg heeft dat de ongelijke leeftijdsgrenzen bestaan in andere sectoren van de sociale zekerheid; luidens artikel 64 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 "de werkloze niet meer van uitkeringen (genieten kan) vanaf de eerste dag van de kalendermaand, volgend op deze van zijn 65e of 60e verjaardag, naargelang het een man of een vrouw betreft"; artikel 108 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 bepaalt dat "De uitkeringen aan de gerechtigden ontzegd (worden) 1° vanaf de eerste dag van de maand na die waarin de mann
elijke gerechtigden 65 jaar en de vrouwelijke gerechtigden 60 jaar worden"; deze verschillende leeftijdsgrenzen in de andere sociale zekerheidssectoren aantonen dat de wetgever in 1990 geenszins de bedoeling heeft gehad de pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen gelijk te schakelen;
zodat, het bestreden arrest door de wet van 20 juli 1990 te interpreteren als een wet die door de toepassing van artikel 2, § 1, de mannelijke en vrouwelijke werknemers toelaat op een gelijke leeftijd met pensioen te gaan, en, steunend op deze onjuiste wetsinterpretatie, de bepaling van artikel 3, § 1 van voormelde wet onverenigbaar te verklaren met de Richtlijn 79/7/EEG en door bijgevolg te oordelen dat het rustpensioen van verweerder berekend moet worden zoals het pensioen van de vrouwelijke gerechtigden, d.w.z. in veertigsten en niet in vijfenveertigsten, het bestreden arrest niet wettelijk gerechtvaardigd is en de bepalingen van voormelde Richtlijn 79/7/EEG evenals de overige in het middel aangegeven wettelijke bepalingen heeft geschonden :
Overwegende dat, krachtens de bepalingen van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, inzonderheid zoals uitgelegd bij artikel 2 van de uitleggingswet van 19 juni 1996, onder het woord rustpensioen wordt verstaan het vervangingsinkomen dat toegekend wordt aan de gerechtigde die wordt geacht door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn geworden, welke toestand voor de mannelijke gerechtigden wordt geacht te zijn ontstaan op de leeftijd van 65 jaar en voor de vrouwelijke gerechtigden op de leeftijd van 60 jaar; dat de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwelijke en mannelijke werknemers aldus respectievelijk bepaald wordt op 60 en 65 jaar;
Dat artikel 3 van de genoemde wet de berekeningsmodaliteiten vaststelt van het pensioen en, gelet op de onderling verschillende pensioenleeftijd van man en vrouw, een loopbaanbreuk oplegt die varieert naargelang het een man of een vrouw betreft;
Dat de in de wet ingebouwde flexibiliteit de mogelijkheid geeft aan vrouwen na de pensioenleeftijd verder beroepsactief te zijn om pensioenrechten te verwerven en aan mannen niet tot de pensioenleeftijd actief te zijn, zonder de vóór de wetswijziging bestaande vermindering van rechten;
Overwegende dat, volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG, het beginsel van gelijke behandeling inhoudt dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct hetzij indirect, uitgesloten is in het bijzonder met betrekking tot de berekening van de prestaties;
Dat, krachtens artikel 7, lid 1, sub a, van die richtlijn, zij geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de lidstaten om van haar werkingssfeer uit te sluiten de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties;
Dat met het begrip pensioengerechtigde leeftijd, die de lidstaat vrij mag bepalen, bedoeld wordt het tijdstip waarop de aanspraak op een pensioen ontstaat; dat hieruit eveneens volgt dat een lidstaat dit tijdstip vrij mag bepalen en de richtlijn de lidstaten niet verplicht onmiddellijk alle verschillen tussen prestaties op te heffen;
Overwegende dat volgens het arrest van het Hof van Justitie van 30 april 1998 voor het geval de nationale regeling het verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers heeft gehandhaafd en de vaststelling van de leeftijd voor toekenning van het rustpensioen bepalend is voor de periode gedurende dewelke de betrokkenen bijdragen hebben moeten betalen, een discriminatie ter zake van de berekening van de pensioenen zoals die welke uit de betrokken nationale wettelijke regeling voortvloeit, een noodzakelijke en objectieve band heeft met het verschil dat ter zake van de pensioenleeftijd is gehandhaafd;
Dat het Hof van Justitie in dit arrest zegt voor recht dat artikel 7, lid 1, sub a, van de voormelde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat, wanneer een nationale regeling een verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers heeft gehandhaafd, de betrokken lidstaat het bedrag van het pensioen verschillend mag berekenen naar gelang van het geslacht van de werknemer;
Dat hieruit volgt dat de regeling van de Belgische wet die een verschil in pensioenleeftijd tussen man en vrouw handhaaft en hierbij aansluitend de pensioenen voor mannen anders berekent dan de pensioenen voor vrouwen, niet in strijd is met het Europese recht;
Overwegende dat het arrest dat oordeelt dat de pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen gelijk is, en daaruit afleidt dat het rustpensioen van verweerder in strijd met de voormelde richtlijn was berekend, de in het middel aangewezen wetsbepalingen schendt;
Dat het middel gegrond is;
OM DIE REDENEN,
Vernietigt het bestreden arrest;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest;
Gelet op artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, veroordeelt eiser in de kosten;
Verwijst de zaak naar het Arbeidshof te Brussel.