Raad van State: Arrest van 13 Maart 1981 (België). RG 21020
Summary :
Uit artikel 2 van het koninklijk besluit van 30 oktober 1964, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 16 september 1966 en 14 januari 1975, volgt dat de opticien brillenmaker onderzoeken van het gezichtsorgaan mag doen, om ondermeer na te gaan of de cliënt lijdt aan een zuiver optisch gebrek van het gezicht dan wel een pathologisch gebrek van het oog. Uit artikel 23, 4°, van de wet van 9 augustus 1963, gewijzigd bij de wet van 24 december 1963, volgt dat het afleveren van brillen of andere oogprothesen een geneeskundige verstrekking is. En uit artikel 30 van de bijlage bij het koninklijk besluit van 16 november 1973 blijkt verder dat de handelingen verricht door de opticien-brillenmaker ondermeer voor het passen en aanpassen voor de toerusting van een contactlens van één oog of van beide ogen in aanmerking komen voor tegemoetkoming door de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Artikel 1, alinéa 3, c, van het koninklijk besluit van 17 april 1970 dat genomen werd ter voldoening van de richtlijn nr 68/363 van de Raad van de EEG, neemt letterlijk de uitzondering over van artikel 2, 1°, van de richtlijn die de toepassing ervan uitsluit op de opticien-brillenmaker. De uitsluiting van het toepassingsgebied van de richtlijn laat geen plaats voor enige appreciatie of doet daaromtrent geen redelijke twijfel rijzen. Het is derhalve irrelevant het Europese Hof van Justitie te vragen bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vraag of de richtlijn al dan niet van toepassing is op de beroepsactiviteit van opticien-brillenmaker.
Arrêt :
The full and consolidated version of this text is not available.