De rechterlijke uitspraak waarbij wordt vastgesteld dat de vijfjarige verjaringstermijn in acht moet worden genomen bij de terugvorde-ring van de ten onrechte genoten uitkeringen omwille van het be-staan van bedrieglijke handelingen heeft gezag van gewijsde t.o.v. de verzekerde in het kader van een latere procedure betreffende de toe-passing van artikel 101, 3de lid. De discretionaire bevoegdheid die deze bepaling principieel aan het Beheerscomité toekent bestaat niet wanneer de uitkeringen in geval van bedrieglijk opzet.
The full and consolidated version of this text is not available.
Already registered? Login now