Arrest van het Arbitragehof dd. 12.05.2004

Date :
12-05-2004
Language :
Dutch
Size :
8 pages
Section :
Regulation
Type :
Belgian justice
Sub-domain :
Fiscal Discipline

Summary :

Collectieve schuldenregeling

Original text :

Add the document to a folder () to start annotating it.

Contact | Disclaimer | FAQ
   
Quick search :
Fisconet plus Version 5.9.23
Service Public Federal
Finances
Home > Advanced search > Search results > Arrest van het Arbitragehof dd. 12.05.2004
Arrest van het Arbitragehof dd. 12.05.2004
Document
Content exists in : nl

Search in text:
Print    E-mail    Show properties

Properties

Document type : Belgian justice
Title : Arrest van het Arbitragehof dd. 12.05.2004
Tax year : 0
Document date : 12/05/2004
Document language : NL
Name : ARB 04/8
Court : arbitration

ARREST ARB 04/8


Arrest van het Arbitragehof dd. 12.05.2004



Collectieve schuldenregeling - Gerechtelijke aanzuiveringsregeling - Faillissement - Kwijtschelding van een schuld - Sluiting van het faillisement - Gerechtelijk Wetboek

    De verwijzende rechter vraagt het Hof of paragraaf 3 van artikel 1675/13 van het Gerechtelijk wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het niet de kwijtschelding toestaat van schulden van een gefailleerde wiens faillissement onverschoonbaar is verklaard. Het zou bijgevolg zowel de schuldeisers van de gefailleerde als de gefailleerde zelf het voordeel van die procedure ontzeggen, terwijl een niet-handelaar die wel zou genieten, zelfs indien hij bewust valse verklaringen heeft afgelegd of onverschoonbare fouten heeft gemaakt bij het beheer van zijn vermogen, teneinde kredieten te verkrijgen die zijn financiële draagkracht overstijgen.

    Het blijkt uit de parlementaire voorbereiding van artikel 1675/13 dat de wetgever strenge voorwaarden heeft gesteld aan de kwijtschelding van de schulden in hoofdsom.

    De wetgever heeft uitdrukkelijk bepaald dat sommige schulden niet konden worden kwijtgescholden, met name de schulden van een gefailleerde die blijven bestaan na de sluiting van het faillissement. Die uitsluiting werd verantwoord door het feit dat het logisch is dat, wanneer de handelsrechtbank beslist heeft om aan een gefailleerde het voordeel van de verschoonbaarheid, en dus van een kwijtschelding van schulden, te weigeren, op deze beslissing niet meer kan worden teruggekomen in het kader van een latere procedure van collectieve schuldenregeling.

    Het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen de handelaars en de personen welke niet die hoedanigheid hebben, berust op een objectief criterium en is niet verstoken van relevantie ten aanzien van het nagestreefde doel. Hij heeft immers een procedure van vereffening van de goederen willen organiseren die specifiek is voor de gefailleerde handelaars en een andere, verschillende, procedure die specifiek is voor de andere schuldenaars die hun schulden niet kunnen betalen. Het is evenwel mogelijk dat een persoon die de hoedanigheid van handelaar heeft gehad, ongeacht of hij al dan niet failliet is verklaard, de procedure van collectieve schuldenregeling kan genieten. Artikel 1675/2 van het Gerechtelijk Wetboek maakt het die persoon immers mogelijk een verzoekschrift tot het verkrijgen van een collectieve schuldenregeling in te dienen, zes maanden na hetzij het stopzetten van zijn handel, hetzij de sluiting van het faillissement. Het is echter verantwoord dat in het geval van een faillissement de wetgever geen kwijtschelding van schulden mogelijk maakt die reeds is besproken voor de rechtbank van koophandel, die over die kwijtschelding uitspraak heeft gedaan bij een beslissing die gezag van gewijsde heeft.

    De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.



Smeets Fabian t/ Ontv. te Seraing

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

    Bij vonnis van 26 juni 2003 in zake F.S. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 juni 2003, heeft de beslagrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld :

    « Is artikel 1675/13, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre het in het raam van het opstellen van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling niet toestaat dat kwijtschelding wordt verleend aan een gefailleerde wiens faillissement onverschoonbaar is verklaard, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en roept het een niet verantwoorde discriminatie in het leven ten aanzien van de doelstellingen van de wet, doordat :

  • enerzijds, het de schuldeisers van de gefailleerden wier faillissement onverschoonbaar is verklaard het voordeel ontzegt van de procedure van de collectieve schuldenregeling zoals georganiseerd bij de wet van 5 juli 1998, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 juli 1998 en in werking getreden op 1 januari 1999, zoals gewijzigd bij de wet van 19 april 2002,
  • anderzijds, het de verzoeker, niet-verschoonde gefailleerde, het voordeel ontzegt van de procedure, terwijl de verzoeker, niet-handelaar, de procedure kan genieten zelfs indien hij, teneinde kredieten te verkrijgen die zijn financiële draagkracht overstijgen, bewust valse verklaringen heeft afgelegd en onverschoonbare fouten heeft gemaakt bij het beheer van zijn patrimonium ? »

    (…)

II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil

    (…)

III. In rechte
Standpunt van de Ministerraad
Ten aanzien van het eerste verschil in behandeling

    A.1.1. De Ministerraad is in de eerste plaats van mening dat de prejudiciële vraag, zoals ze is geformuleerd, het niet mogelijk maakt op precieze wijze de categorie van personen te identificeren waarmee de schuldeisers worden vergeleken van de gefailleerden wier faillissement onverschoonbaar is verklaard. De vraag moet dus ongegrond worden verklaard.

    A.1.2. In ondergeschikte orde is de Ministerraad van mening dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet worden geschonden door de betwiste bepaling. Wanneer men zich baseert op de feitelijke gegevens van de zaak en de motieven waarop de verwijzingsbeslissing gegrond is, kan men oordelen dat de prejudiciële vraag het verschil in behandeling beoogt tussen de schuldeisers, houders van een schuldvordering ten aanzien van een niet-verschoonde gefailleerde schuldenaar wiens schulden niet kunnen worden kwijtgescholden, enerzijds, en de schuldeisers, houders van een schuldvordering ten aanzien van dezelfde schuldenaar wiens schulden wel kunnen worden kwijtgescholden, anderzijds.

    De Ministerraad is van mening dat de betwiste bepaling in elk geval niet op zichzelf dat verschil in behandeling teweegbrengt. Die bepaling zou de schuldeiser van de niet-verschoonde gefailleerde de procedure van collectieve schuldenregeling enkel kunnen ontzeggen wanneer de omvang van het passief van laatstgenoemde dermate groot is dat de kwijtschelding van de andere schulden, indien er zijn, niet volstaat om het passief dermate te verminderen dat een gerechtelijke aanzuiveringsregeling van minder dan vijf jaar kan worden uitgewerkt. De verwerping van de vordering tot collectieve schuldenregeling vloeit dus voort uit de cumulatie van twee bepalingen, artikel 1675/13, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek en paragraaf 2 van datzelfde artikel dat die beperking bevat van de tijdsduur van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling wanneer het een kwijtschelding van schulden in kapitaal omvat. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat wanneer het aangeklaagde verschil in behandeling zijn oorsprong vindt in een andere norm dan die welke in de prejudiciële vraag wordt beoogd, die vraag zonder voorwerp moet worden verklaard.

    A.1.3. In meer ondergeschikte orde betoogt de Ministerraad dat het verschil in behandeling op relevante en objectieve criteria berust ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel en voor de betrokken schuldeisers geen onevenredige gevolgen teweegbrengt. De Ministerraad baseert zich op het arrest nr. 132/2000 van 13 december 2000 van het Hof en is van mening dat de wetgever niet kan worden verweten de handelaars in aanhoudende staking van betaling anders te behandelen dan de schuldenaars niet-handelaars met de overmatige schuldenlast.

    Hij brengt bovendien de rechtspraak van het Hof in herinnering volgens welke personen die zich in verschillende situaties bevinden niet op identieke wijze kunnen worden behandeld zonder redelijke verantwoording. Het zijn evenwel onderscheiden procedures en overwegingen die ten grondslag liggen aan de besluitvorming in verband met de verschoonbaarheid, enerzijds, en de kwijtschelding van schulden, anderzijds. De commerciële aard van de schuldvordering waarvan de schuldeiser houder is, impliceert dat de handelsrechter rekening houdt met de zorg voor een gezonde economie en het gevaar dat de verschoonbaarheid kan betekenen voor de andere economische actoren. Daarentegen heeft de beslagrechter die ertoe wordt gebracht schulden kwijt te schelden in het raam van een gerechtelijk plan van collectieve schuldenregeling als doelstelling voor ogen dat de verzoeker weer moet worden opgenomen in de maatschappij, zodat hij een menswaardig leven kan leiden. Het is bijgevolg wettig en redelijk dat de wetgever het niet mogelijk maakt de schulden kwijt te schelden van een gefailleerde schuldenaar die onverschoonbaar is verklaard in het raam van een collectieve schuldenregeling, terwijl de rechtbank van koophandel voorafgaandelijk had geoordeeld dat een dergelijke kwijtschelding van schulden nadelige gevolgen zou hebben voor de economie in het algemeen en/of voor de andere economische actoren. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet in verband met de collectieve schuldenregeling blijkt expliciet dat de wetgever niet gewild heeft dat de beslissing van de rechtbank van koophandel in verband met de verschoonbaarheid kan worden herzien in het raam van een latere procedure van collectieve schuldenregeling. De wetgever heeft het algemeen economisch belang willen laten primeren op het particulier belang van de verzoeker met overmatige schuldenlast.

    Dat verschil in behandeling heeft geen onevenredige gevolgen voor de betrokken schuldeisers, aangezien de verschoonbaarheid en de kwijtschelding van schulden maatregelen zijn die vóór alles ertoe strekken de schuldenaar te bevoordelen die van zijn verplichtingen ten aanzien van zijn schuldeisers wordt ontslagen. De onmogelijkheid om schulden kwijt te schelden die blijven bestaan na de sluiting van het faillissement komt erop neer dat de belangen van de betrokken schuldeisers worden gevrijwaard door hun recht op de uitoefening van hun vorderingen te handhaven; zij hebben voordeel bij het feit over middelen te beschikken om hun schuldvorderingen te innen, ook al moeten ze verscheidene jaren wachten, veeleer dan hun recht ten aanzien van de schuldenaar gedeeltelijk maar definitief te verliezen. Het door de wetgever ingevoerde beginsel wil dat de gerechtelijke aanzuiveringsregeling in beginsel gebeurt zonder kwijtschelding van schulden in hoofdsom, behoudens in geval van absolute behoefte en mits strenge voorwaarden in acht worden genomen. De wetgever moest in dat verband rekening houden met de verschillen die voortvloeien uit de oorsprong en de aard van de schulden die het vermogen van de verzoeker vormen en de mogelijkheid van kwijtschelding van bepaalde schulden uitsluiten teneinde de betrokken schuldeisers niet op onevenredige wijze te benadelen.

Ten aanzien van het tweede verschil in behandeling

    A.2.1. Om de reeds in A.1.2 gepreciseerde motieven betoogt de Ministerraad in de eerste plaats dat de prejudiciële vraag zonder voorwerp moet worden verklaard aangezien het verschil in behandeling niet uitsluitend voortvloeit uit de betwiste bepaling maar voortkomt uit de cumulatie van die bepaling met artikel 1675/13, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek.

    A.2.2. In ondergeschikte orde is de Ministerraad van mening dat de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt. Het reeds geciteerde arrest nr. 132/200 wordt aangevoerd ter staving van die stelling. De Ministerraad brengt ook de parlementaire voorbereiding in herinnering van de wet van 4 september 2002 waarbij de voorwaarden voor de verschoonbaarheid van een gefailleerde worden gewijzigd en hij besluit uit de analyse dat de vrijwaring en de ontwikkeling van een dynamische economie de grondslag vormen van het systeem van verschoonbaarheid. Het is om die reden dat enkel de ongelukkige gefailleerde die te goeder trouw is verschoonbaar zal kunnen worden verklaard.

    De goede trouw is daarentegen geen noodzakelijke voorwaarde om een kwijtschelding van schulden in hoofdsom te verkrijgen in het raam van een procedure van collectieve schuldenregeling. De wet van 5 juli 1998 vereist uitsluitend een procedurele goede trouw een niet een contractuele goede trouw. De procedurele goede trouw heeft te maken met de verplichting van vermogenstransparantie die vanaf de neerlegging van het verzoekschrift van de verzoeker wordt vereist in alle stadia van de procedure tot op het einde van het plan van collectieve schuldenregeling. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet blijkt dat de wetgever heeft geoordeeld dat het begrip contractuele goede trouw niet geschikt is voor situaties van personen met overmatige schuldenlast. Doordat de wetgever een mogelijkheid creëert van gedeeltelijke kwijtschelding van schulden in hoofdsom, heeft hij de realiteit van de overmatige schuldenlast de overhand willen laten hebben op de beginselen van de zekerheid van de contracten en van het spaarwezen in het algemeen.

    Het is dus waar dat de contractuele kwade trouw de gefailleerde schuldenaar verhindert verschoonbaar te worden verklaard maar de schuldenaar niet-handelaar niet verhindert een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden te genieten in het raam van een procedure van collectieve schuldenregeling. Dat verschil wordt verklaard door de verschillende doelstelling die door de wetgever in de beide wetgevingen wordt nagestreefd, de gezonde economie en de zekerheid van de actoren van die sector, enerzijds, en de bestrijding van de overmatige schuldenlast en de maatschappelijke marginalisering, anderzijds.

    De Ministerraad is ten slotte van mening dat de in het geding zijnde bepaling volkomen relevant en evenredig is ten aanzien van de nagestreefde doelstelling. Aangezien verschillende procedures die beantwoorden aan verschillende bekommernissen voorzien in de verschoonbaarheid, enerzijds, en in de kwijtschelding van de schulden, anderzijds, blijkt het onredelijk geen rekening te houden met dat verschil in behandeling in elk van de vastgestelde systemen. Er zou immers een verbreking van de gelijkheid zijn, indien onder de verschoonbaar verklaarde gefailleerden sommigen, ondanks de beslissing van de rechtbank van koophandel, konden worden ontslagen van hun schulden die blijven bestaan na de sluiting van het faillissement doordat ze een procedure van collectieve schuldenregeling genieten.

    B.1. Artikel 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek, waarvan paragraaf 3 het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, bepaalt :

    « § 1. Indien de maatregelen voorzien in artikel 1675/12, § 1, niet volstaan om de in artikel 1675/3, derde lid, genoemde doelstelling te bereiken, kan de rechter, op vraag van de schuldenaar, besluiten tot elke andere gedeeltelijke kwijtschelding van schulden, zelfs van kapitaal onder de volgende voorwaarden :

  • alle goederen die voor beslag in aanmerking komen, worden te gelde gemaakt op initiatief van de schuldbemiddelaar, overeenkomstig de regels inzake de gedwongen tenuitvoerleggingen. De verdeling heeft plaats met inachtname van de gelijkheid van de schuldeisers onverminderd de wettige redenen van voorrang;
  • na de tegeldemaking van de voor beslag vatbare goederen maakt het saldo, nog verschuldigd door de schuldenaar, het voorwerp uit van een aanzuiveringsregeling met inachtname van de gelijkheid van de schuldeisers, behalve wat de lopende onderhoudsverplichtingen betreft, bedoeld in artikel 1412, eerste lid.

    Onverminderd artikel 1675/15, § 2, kan de kwijtschelding van schulden maar verkregen worden als de schuldenaar de door de rechter opgelegde aanzuiveringsregeling heeft nageleefd, en behoudens terugkeer van de schuldenaar tot beter fortuin vóór het einde van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling.

    § 2. Het vonnis duidt de looptijd van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling aan, die ligt tussen drie en vijf jaar. Artikel 51 is niet van toepassing.

    § 3. De rechter kan geen kwijtschelding verlenen voor volgende schulden :

  • de onderhoudsgelden die niet vervallen zijn op de dag van de uitspraak houdende vaststelling van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling;
  • de schulden die een schadevergoeding inhouden, toegestaan voor het herstel van een lichamelijke schade veroorzaakt door een misdrijf;
  • de schulden van een gefailleerde die overblijven na het sluiten van het faillissement. […] »

    B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of paragraaf 3 van dat artikel bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het niet de kwijtschelding toestaat van schulden van een gefailleerde wiens faillissement onverschoonbaar is verklaard. Het zou bijgevolg zowel de schuldeisers van de gefailleerde als de gefailleerde zelf het voordeel van die procedure ontzeggen, terwijl een niet-handelaar die wel zou genieten, zelfs indien hij bewust valse verklaringen heeft afgelegd of onverschoonbare fouten heeft gemaakt bij het beheer van zijn vermogen, teneinde kredieten te verkrijgen die zijn financiële draagkracht overstijgen.

    B.3.1. De procedure van collectieve schuldenregeling, ingevoerd bij de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen, heeft tot hoofddoel de financiële situatie te herstellen van een schuldenaar met overmatige schuldenlast door hem met name ertoe in staat te stellen voor zover mogelijk zijn schulden te betalen en tegelijkertijd te waarborgen dat hij zelf en zijn gezin een menswaardig leven kunnen leiden (artikel 1675/3, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 2 van de voormelde wet van 5 juli 1998). De financiële situatie van de persoon met overmatige schuldenlast wordt in kaart gebracht en de ongecontroleerde druk van de schuldeisers valt voor die persoon weg dankzij het optreden van een schuldbemiddelaar, die luidens het nieuwe artikel 1675/6 van hetzelfde Wetboek wordt aangewezen door de rechter die voorafgaandelijk uitspraak zal hebben gedaan over de toelaatbaarheid van de vordering tot collectieve schuldenregeling.

    De beschikking van toelaatbaarheid doet een toestand van samenloop ontstaan tussen de schuldeisers en heeft de opschorting van de loop van de intresten en de onbeschikbaarheid van het vermogen van de verzoeker tot gevolg (artikel 1675/7 van hetzelfde Wetboek).

    B.3.2. De schuldenaar stelt aan zijn schuldeisers voor een minnelijke collectieve aanzuiveringsregeling te treffen, onder toezicht van de rechter; die kan een gerechtelijke aanzuiveringsregeling opleggen indien geen akkoord wordt bereikt (artikel 1675/3). Die ontstentenis van akkoord wordt vastgesteld door de bemiddelaar (artikel 1675/11). De gerechtelijke aanzuiveringsregeling kan een aantal maatregelen bevatten, zoals het uitstel of de herschikking van betaling van de schulden of de gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de moratoire intresten, vergoedingen en kosten (artikel 1675/12) en, indien die maatregelen het niet mogelijk maken de financiële situatie van de schuldenaar te herstellen, elke andere gedeeltelijke kwijtschelding van schulden, zelfs van kapitaal, op voorwaarde dat de in artikel 1675/13 vastgestelde voorwaarden in acht worden genomen. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 1675/13, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek blijkt dat die paragraaf is opgevat en aangenomen met de bedoeling rekening te houden met de realiteit van de overmatige schuldenlast : « schuldenaars zijn onvermogend en de economische logica mag niet aanvaarden dat deze personen zich verschansen in de ondergrondse economie en een gewicht voor de maatschappij blijven. Zij moeten opnieuw in het economisch en sociaal stelsel worden opgenomen door hen de mogelijkheid te geven een nieuwe start te nemen » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1-1074/1, p. 45).

    B.3.3. Verder blijkt uit de parlementaire voorbereiding van artikel 1675/13 dat de wetgever strenge voorwaarden heeft gesteld aan de kwijtschelding van de schulden in hoofdsom (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1-1074/1, p. 44).

    De wetgever heeft ook uitdrukkelijk bepaald dat sommige schulden niet konden worden kwijtgescholden, met name de schulden van een gefailleerde die blijven bestaan na de sluiting van het faillissement. Die uitsluiting werd verantwoord door het feit dat « het […] logisch [is] dat, wanneer de handelsrechtbank beslist heeft om aan een gefailleerde het voordeel van de verschoonbaarheid, en dus van een kwijtschelding van schulden, te weigeren, op deze beslissing niet meer kan worden teruggekomen in het kader van een latere procedure van collectieve schuldenregeling » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1-1074/1, p. 47).

    Verder werd gepreciseerd dat « het feit dat bepaalde schulden niet het voorwerp mogen uitmaken van een kwijtschelding, […] niet [inhoudt] dat zij bij voorrang zullen worden uitbetaald ten opzichte van de andere schulden. Indien deze schulden uit hun aard bevoorrecht zijn, worden zij natuurlijk bij voorrang gedelgd uit de opbrengst van de tegeldemaking van de goederen waarop zij een wettige reden van voorrang hebben. Voor het niet voldane deel, komen zij in de massa van de schulden terecht en worden ponds-pondsgewijs betaald, zoals de andere schulden. Het verschil met de andere schulden is, dat het niet gedelgde gedeelte verschuldigd blijft na de volledige naleving van de schuldenregeling » (ibid.).

    B.4. De faillissementswetgeving betreft enkel de personen die de hoedanigheid hebben van handelaar. De door de faillissementswet van 8 augustus 1997 nagestreefde algemene doelstelling bestaat erin « vooral eenvoud en transparantie [te betrachten] » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 1), zulks uit een bekommernis voor het algemeen belang. De wetgever heeft immers geoordeeld dat « de ondernemingen in moeilijkheden […] de maatschappelijke orde [verstoren]. Zij bedreigen de economische positie van hun schuldeisers, brengen de werkgelegenheid van de werknemers in gevaar en kosten overmatig veel aan de overheid » (ibid.).

    B.5. Het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen de handelaars en de personen welke niet die hoedanigheid hebben, berust op een objectief criterium en is niet verstoken van relevantie ten aanzien van het nagestreefde doel. De insolventie van een handelaar brengt immers, ten aanzien van de economie in het algemeen en de onderlinge afhankelijkheid van de commerciële belangen, gevolgen teweeg die verschillen van die welke worden teweeggebracht door de staking van betaling van een gewone schuldenaar.

    B.6. Doordat de wetgever de rechter niet toestaat de kwijtschelding toe te kennen voor de schulden van een gefailleerde die blijven bestaan na de sluiting van het faillissement, heeft hij een onderscheid gemaakt dat op een objectief criterium berust en niet irrelevant is ten aanzien van het nagestreefde doel. De wetgever heeft immers een procedure van vereffening van de goederen willen organiseren die specifiek is voor de gefailleerde handelaars en een andere, verschillende, procedure die specifiek is voor de andere schuldenaars die hun schulden niet kunnen betalen. Het is evenwel mogelijk dat een persoon die de hoedanigheid van handelaar heeft gehad, ongeacht of hij al dan niet failliet is verklaard, de procedure van collectieve schuldenregeling kan genieten. Artikel 1675/2 van het Gerechtelijk Wetboek maakt het die persoon immers mogelijk een verzoekschrift tot het verkrijgen van een collectieve schuldenregeling in te dienen, zes maanden na hetzij het stopzetten van zijn handel, hetzij de sluiting van het faillissement. Het is echter verantwoord dat in het geval van een faillissement de wetgever geen kwijtschelding van schulden mogelijk maakt die reeds is besproken voor de rechtbank van koophandel, die over die kwijtschelding uitspraak heeft gedaan bij een beslissing die gezag van gewijsde heeft.

    Bovendien heeft het aangeklaagde verschil in behandeling geen onevenredige gevolgen voor de schuldeisers die het recht op de uitoefening van hun vordering behouden in geval van terugkeer van de schuldenaar tot beter fortuin of na de gerechtelijke aanzuiveringsregeling. Het heeft evenmin onevenredige gevolgen voor de gefailleerde, aangezien het Hof in zijn arresten nr. 18/2003 van 30 januari 2003 en nr. 38/2003 van 3 april 2003 heeft geoordeeld dat artikel 1675/13, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het de persoon die totaal en definitief onvermogend lijkt, niet de mogelijkheid ontzegt om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te genieten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23 van de Grondwet, niet schendt.

    B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

    Om die redenen,

    het Hof

    zegt voor recht :

    In zoverre artikel 1675/13, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek in het raam van het opstellen van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling niet toestaat dat kwijtschelding wordt verleend aan een gefailleerde die niet verschoonbaar is verklaard, schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

    Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 mei 2004.