Arrêt de la Cour d'appel d'Anvers dd. 10.09.2002
Summary :
Frais professionnels,Evaluation raisonnable par l'administration
Original text :
Add the document to a folder
()
to start annotating it.
Fisconet
plus Version 5.9.23
Service Public Federal Finances |
|||||||||||||||
Arrêt de la Cour d'appel d'Anvers dd. 10.09.2002
Document
Search in text:
Properties
Document type : Belgian justice Title : Arrêt de la Cour d'appel d'Anvers dd. 10.09.2002 Tax year : 2005 Document date : 10/09/2002 Document language : FR Name : A 02/8 Version : 1 Court : appeal
ARRET A 02/8 Arrêt de la Cour d'appel d'Anvers dd. 10.09.2002 FJF 2002/248 Frais professionnels - Evaluation raisonnable par l'administration L'obligation pour le contribuable de rapporter la preuve de l'existence et du montant de ses frais professionnels en principe au moyen de pièces doit être appliquée de façon raisonnable. L'article 50, § 1 er, du CIR 1992 prévoit que les frais dont le montant n'est pas justifié peuvent être déterminés forfaitairement en accord avec l'administration. A défaut d'accord, l'administration évalue ces frais de manière raisonnable. La cour estime que l'administration n'a pas procédé à une évaluation raisonnable en rejetant les frais (en l'espèce des frais de déplacement depuis et vers le lieu de travail) pour le tout et les a remplacés par le forfait légal. Voorzitter : M. Thys Raadsheren : M. Winants, M. Dom Advocaten : Mr. Nietvelt, Mr. Dumez loco Mr. Aernaudts I.D. tegen de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën Het Hof, na beraadslaging zitting houdende in openbare zitting, wijst het volgend arrest : Gelet op de aanslagen in de personenbelasting - Gemeente Antwerpen :
Gelet op de bestreden beslissing genomen door de gedelegeerde ambtenaar van de gewestelijke directeur van de directe belastingen op 21.1.1998 en daags nadien aangetekend verzonden aan de belastingplichtige waardoor de bezwaren werden afgewezen; Gelet op het verzoekschrift tot voorziening tijdig ingediend ter griffie van dit Hof op 27.2.1998 samen met het exploot van betekening d.d. 27.2.1998; Overwegende dat het Hof naar de bestreden beslissing verwijst in zoverre de aanslagprocedure, de onderliggende feiten en de bezwaren worden toegelicht; Overwegende dat de betwisting betrekking heeft op de door eiseres aangegeven beroepskosten en meer bepaald op de kosten voor woon-werkverkeer die door de administratie na verzending van een bericht van wijziging op 24.10.1996 werden verworpen derwijze dat het wettelijk forfait werd toegepast; Overwegende dat eiseres in haar conclusies neergelegd op 16.10.2000 hetzij ruim buiten de wettelijke termijn van zestig dagen, een nieuwe grief opwerpt met name de schending van de motiveringsverplichting van het bericht van wijziging; Dat deze nieuwe grief gelet op het laattijdig karakter niet aan de beoordeling van het Hof kan voorgelegd worden; Overwegende dat eiseres in haar aangiften als werkelijke kosten uitsluitend de verplaatsingskosten voor woon-werkverkeer heeft in aftrek gebracht; Overwegende dat eiseres in de betrokken jaren was tewerkgesteld in Wemmel (periode van 7.3.1994 tot 15.4.1994) en nadien te Zaventem (periode van 16.4.1994 tot 31.12.1995) en zij eigenares is van een voertuig Nissan; Dat zij een attest heeft bijgebracht van haar werkgever te Zaventem die verklaart dat zij zich steeds met de wagen naar haar werk begeeft; Dat de afstanden (respectievelijk 111 en 91 km) gekend zijn en als dusdanig niet worden betwist; Overwegende dat eisers voor de betrokken jaren volgende verplaatsingskosten aangaf :
Overwegende dat de bestreden beslissing deze beroepskosten heeft herleid tot het wettelijk forfait (respectievelijk 60 689 en 67 840 BEF) nu de echtheid der kosten niet op voldoende bewijskrachtige wijze werd aangetoond; Overwegende dat de bewijslast van de bedrijfsuitgaven die men wil aftrekken volledig bij de belastingplichtige ligt en derhalve zowel het bedrijfsmatig karakter als de echtheid en omvang dezer kosten door eiseres moeten aangetoond worden; Dat uit de samenlezing van het bericht van wijziging en de bestreden beslissing blijkt dat de administratie hierin gevolgd door verweerder van oordeel is dat niet alle aangegeven verplaatsingen met de eigen wagen gebeurden gelet op de verplaatsingen met privé-karakter die minimaal moeten geschat worden op 5 000 km per jaar; Overwegende dat geen enkele fiscale bepaling voorziet dat een belastingplichtige die de beschikking heeft over een eigen wagen hiermee minimum 5 000 km per jaar ten privaten titel rijdt, doch het niet voor betwisting vatbaar is dat ook privé-verplaatsingen worden gedaan die naar redelijkheid kunnen geschat worden en er in beginsel mag uitgegaan worden van het standpunt dat deze verplaatsingen ook met de eigen wagen worden gedaan; Dat het tegendeel dan ook aan de hand van controleerbare en bewijskrachtige elementen moeten aangetoond worden; Dat eiseres inroept dat zij voor haar privé-verplaatsingen de wagen van haar vader gebruikt evenals een wagen die toebehoort aan haar bejaarde grootmoeder; Overwegende dat er met betrekking tot deze twee voertuigen geen nadere gegevens bekend zin ook niet wat het aantal gereden kilometers in de betrokken periode betreft; Dat de vader van eiseres kennelijk zijn wagen ook voor zijn beroepsmatige verplaatsingen gebruikt en eiseres in geen enkele mate het dubbel gebruik van twee andere wagens voor privé-doeleinden aantoont; Overwegende dat evenwel gelet op de kilometerstanden van het voertuig zoals die blijken uit de onderhoudsfacturen en de verklaring van de werkgever het niet voor betwistbaar vatbaar is dat eiseres geregeld haar voertuig voor verplaatsing naar het werk gebruikt; Dat zo de belastingplichtige het bestaan en de omvang der beroepskosten in de regel door middel van stukken moet bewijzen, dergelijk bewijs naar redelijkheid dient opgelegd te worden en in casu de hoger vermelde stukken het bestaan van de uitgave - de kosten van verplaatsing met de eigen wagen - aantonen; Dat overeenkomstig artikel 50 § 1 Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 de kosten waarvan zoals in casu het bedrag niet is verantwoord, in overleg met de administratie op een vast bedrag mogen bepaald worden en bij gebreke aan akkoord door die administratie worden getaxeerd op een redelijk bedrag; Dat er te dezen geen enkele redelijke raming werd gedaan doch de kosten in hun geheel verworpen werden en vervangen door het wettelijk forfait ten bedrage van respectievelijk 60 689 en 67 840 BEF; Dat dit forfait evenwel wordt overschreden wanneer de eigen redelijke hypothese van de administratie (5 000 km privé gereden kilometers per jaar) wordt gevolgd vermits in dat geval eiseres beroepsmatige verplaatsingen deed van 13 072 km in 1994 (× 6 = 78 432 BEF meer de financieringskosten die in dit geval 8 824 BEF zouden bedragen) en 15 930 km in 1995 (× 6 = 95 580 meer financieringskosten ad 9 328 BEF); Overwegende dat het Hof op grond van deze gegevens de aftrekbare bedrijfsuitgaven naar redelijkheid bepaalt op een bedrag van 2 162,77 EUR (87 246 BEF) voor aanslagjaar 1995 en op 2 600,60 EUR (104 908 BEF) voor aanslagjaar 1996; Dat de voorziening in deze mate gegrond is en de herberekening dient bevolen te worden rekening houdende met deze bedrijfsuitgaven; Overwegende dat in fiscale zaken geen rechtsplegingsvergoeding verschuldigd is; Om deze redenen, Het Hof, recht doende op tegenspraak : Gelet op artikel 24 bis van de wet van 15 juni 1935; Verklaart de voorziening ontvankelijk en deels gegrond; Hervormt de bestreden beslissing en opnieuw wijzende : Zegt voor recht dat de aftrekbare bedrijfsuitgaven worden bepaald op 2 162,77 EUR voor aanslagjaar 1995 en op 2 600,60 EUR voor aanslagjaar 1996 en beveelt de herberekening van deze aanslagen; Verwijst eiseres in 1/5 en verweerder in 4/5 der kosten. |
|||||||||||||||