Arrêt de la Cour d'appel d'Anvers dd. 19.05.1998

Date :
19-05-1998
Language :
French Dutch
Size :
5 pages
Section :
Regulation
Type :
Belgian justice
Sub-domain :
Fiscal Discipline

Summary :

Dégrèvement d'office,Erreur matérielle,Erreur dans la déclaration

Original text :

Add the document to a folder () to start annotating it.

Contact | Disclaimer | FAQ
   
Quick search :
Fisconet plus Version 5.9.23
Service Public Federal
Finances
Home > Advanced search > Search results > Arrêt de la Cour d'appel d'Anvers dd. 19.05.1998
Arrêt de la Cour d'appel d'Anvers dd. 19.05.1998
Document
Content exists in : fr nl

Search in text:
Print    E-mail    Show properties

Properties

Document type : Belgian justice
Title : Arrêt de la Cour d'appel d'Anvers dd. 19.05.1998
Tax year : 2005
Document date : 19/05/1998
Document language : FR
Name : A 98/16
Version : 1
Court : appeal

ARRET A 98/16


Arrêt de la Cour d'appel d'Anvers dd. 19.05.1998



FJF 98/232

Dégrèvement d'office - Erreur matérielle - Erreur dans la déclaration

    En vertu de l'article 376, § 1er, du CIR, il ne peut être accordé un dégrèvement d'office que si la surtaxe résulte d'erreurs matérielles ou de documents ou faits nouveaux dont la production tardive est justifiée par des justes motifs. Une erreur matérielle est une erreur de fait en relation avec l'existence de données matérielles en l'absence desquelles la cotisation n'a pas de base légale. Une erreur matérielle est donc étrangère à toute appréciation juridique fautive ou non - ce qui constitue une erreur de droit - et ne concerne que les fautes de calcul, de plume ou autre erreur grossière indépendante de toute appréciation juridique relative au caractère imposable ou à la détermination de la base imposable.

    En l'espèce, le contribuable a indiqué dans sa déclaration les sommes reçues en vertu d'un contrat de rente viagère comme une indemnité de licenciement imposable (revenus professionnels) tandis qu'en vertu de l'article 11, 7° du CIR, 3 % de cette somme doit être déclaré et imposé comme revenu mobilier. Cette appréciation fautive de la nature et du caractère du revenu n'est pas une erreur matérielle, mais une erreur de droit qui ne peut donner lieu à un dégrèvement d'office des surtaxes.



 

ZESDE KAMER VOORZITTER : Bertrand 

RAADSHEREN : Thys, Wetsels 

ADVOCATEN : Mr. Boeynaems, Mr. Baert 

PARTIJEN : Z.J., gepensioneerde, en zijn echtgenote, S.T., zonder beroep, tegen de Belgische Staat

 

Het Hof, na beraadslaging zitting houdende in openbare zitting, wijst het volgend arrest:

Gelet op de aanslagen in de personenbelasting, Gemeente Kalmthout:

a) Aanslagjaar 1986, inkomsten 1985, artikel 7709608, toegezonden aan de belastingschuldigen op 19 mei 1987;

b) Aanslagjaar 1987, inkomsten 1986, artikel 829063, toegezonden aan de belastingschuldigen op 4 juli 1988;

c) Aanslagjaar 1988, inkomsten 1987, artikel 9714393, toegezonden aan de belastingschuldigen op 20 juni 1989; Gemeente Kapellen:

a) Aanslagjaar 1989, inkomsten 1988, artikel 035047, toegezonden aan de belastingschuldigen op 6 juli 1990;

b) Aanslagjaar 1990, inkomsten 1989, artikel 1721833, toegezonden aan de belastingschuldigen op 14 mei 1991;

c) Aanslagjaar 1990, inkomsten 1989, artikel 1725834, toegezonden aan de belastingschuldigen op 10 september 1991;

d) Aanslagjaar 1991, inkomsten 1990, artikel 2708175, toegezonden aan de belastingschuldigen op 11 februari 1992;

Gelet op de bezwaarschriften, toegekomen bij de bevoegde directeur, respectievelijk op 19 september 1991 en 16 maart 1992;

Gelet op de beslissing waartegen voorziening, genomen door de directeur van de directe belastingen van de gewestelijke directie Antwerpen II op 3 oktober 1994, dezelfde datum aangetekend verzonden aan de belastingschuldigen, waardoor met betrekking tot de aanslagjaren 1990 en 1991 ontheffingen worden verleend ten bedrage van respectievelijk 253.019 F. en 212.932 F. en met betrekking tot de aanslagjaren 1986, 1987, 1988 en 1989 de bezwaren onontvankelijk worden verklaard en gesteld wordt dat een ambtshalve ontheffing niet meer mogelijk is;

Gelet op het verzoekschrift tot voorziening, tijdig ingediend ter griffie van het Hof van beroep te Antwerpen, op 9 november 1994, samen met het origineel van het exploot van kennisgeving d.d. 8 november 1994;

* * *

Overwegende dat eisers de hervorming nastreven van de bestreden beslissing teneinde hun bezwaren, respectievelijk verzoeken tot ambtshalve ontheffing tevens met betrekking tot de aanslagjaren 1986 tot 1989 gegrond te horen verklaren, dienvolgens de ontheffing van de aanslagen te horen bevelen en verweerder te horen veroordelen tot terugbetaling van de ten onrechte geïnde bedragen, vermeerderd met de moratoire intresten en de kosten van het geding;

Dat zij daartoe niet enkel de in het bezwaarschrift d.d. 12 maart 1992 verwoorde grieven handhaven, doch thans aanvoeren dat eerste eiser reeds op 31 maart 1987 om toelichting met betrekking tot zijn inkomsten werd gevraagd en op 13 september 1991 besprekingen voerde met de Administratie, zodat de overbelasting onmiskenbaar sedert 1991 ter kennis van de Administratie werd gebracht, wat dan ook binnen de door art. 277 § 1 WIB voorgeschreven termijn geschiedde, en het verzoek tot ambtshalve ontheffing diende ingewilligd;

Overwegende dat verweerder de bevestiging van de bestreden beslissing nastreeft, en daartoe de door de gedelegeerde ambtenaar aangewende redengeving handhaaft en verdedigt;

Dat hij bovendien inroept dat de opgave van inkomsten in een onjuiste categorie geen materiële vergissing uitmaakt doch een bewuste keuze vanwege de belastingplichtige is, dat bij de Administratie de eerste kennisgeving omtrent de overbelasting slechts op 13 maart 1992 toekwam, zijnde buiten de voorgeschreven 3 jarige termijn, en dat uit de gegevens van het dossier blijkt dat de Administratie ten vroegste op 3 januari 1992, na overlegging van afdoende bewijsstukken de aangevoerde overbelasting kan vaststellen;

* * *

Overwegende dat de betwiste aanslagen met betrekking tot de aanslagjaren 1986 tot 1989, in toepassing van art. 245 WIB, werden gevestigd overeenkomstig de door eisers in de ingediende aangiften vermelde gegevens;

Dat zij aldus tgo. code 253 opgave deden van in Nederland behaalde opzegvergoedingen;

Overwegende dat eisers in hun schrijven d.d. 12 maart 1992 aanvoeren dat de kwestieuze inkomsten geen opzegvergoedingen betreffen, doch in feite uitkeringen zijn op basis van een in Nederland aangegane lijfrentecontract, zodat derhalve slechts 3% van de koopsom van deze lijfrente als een roerend inkomen belastbaar is;

Dat de Administratie deze herkwalificatie van de genoten inkomsten niet betwist doch stelt niet tot herziening of ontheffing van de aanslagen te kunnen overgaan aangezien het ingediende schrijven zowel als bezwaarschrift als verzoek tot ambtshalve ontheffing laattijdig werd ingediend;

Overwegende dat eisers blijkens de bewoordingen van hun voorziening en van de conclusie niet langer betwisten dat hun schrijven van 12 maart 1992 als bezwaarschrift, gericht tegen de over de aanslagjaren 1986 tot 1989 gevestigde aanslagen, buiten de op straffe van verval door art. 272 WIB voorgeschreven termijn werd ingediend, en derhalve onontvankelijk is;

Dat zij thans hun vordering strekkende tot het bekomen van de ambtshalve ontheffing in toepassing van art. 277 § 1 WIB (art. 376 § 1 WIB '92) handhaven;

Overwegende dat overeenkomstig art. 277 § 1 WIB de directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar ambtshalve ontlasting verleent van de overbelastingen die voortvloeien uit materiële vergissingen, uit dubbele belasting, alsmede van die welke zouden blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige door wettige redenen wordt verantwoord, en op voorwaarde dat:

1) die overbelasting door de administratie wordt vastgesteld of door de belastingschuldige aan haar werd bekendgemaakt binnen 3 jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd;

2) de aanslag niet reeds het voorwerp is geweest van een bezwaarschrift, dat aanleiding heeft gegeven tot een definitieve beslissing nopens de grond;

Dat derhalve het Hof thans enerzijds dient te onderzoeken of de kwestieuze overbelasting werd vastgesteld of bekend gemaakt binnen de voornoemde termijn, en anderzijds of deze overbelasting voortvloeit uit materiële vergissingen hetzij uit afdoende feiten of bescheiden, die niet eerder konden worden overgelegd;

Overwegende dat uit de overgelegde stukken blijkt dat eisers met betrekking tot de aanslagjaren 1986 tot 1989 voor het eerst bij schrijven d.d. 12 maart 1992 melding maken van het bestaan van een eventuele overbelasting en dat zij een verzoek tot ambtshalve ontheffing indienen op 16 maart 1992 (cfr. stukken 3 - 4, en 60 - 61);

Dat derhalve wat de aanslagjaren 1986 tot 1988 betreft deze kennisgeving en verzoek van eisers werden ingediend buiten de door art. 277 § 1 WIB (376 § 1 WIB '92) voorgeschreven termijn, en derhalve geen ambtshalve ontheffing meer kan worden verleend;

Overwegende dat eisers evenwel inroepen dat de Administratie zelf het bestaan van de overbelasting vaststelde hetzij in 1987 hetzij in ieder geval in 1991 door de inspecteur naar aanleiding van het onderzoek van de bezwaarschriften;

Dat echter geen enkel gegeven toelaat vast te stellen dat in het jaar 1987 op enig ogenblik vaststellingen met betrekking tot het bestaan van overbelasting worden gedaan;

Dat bovendien uit het onderzoek van de gegevens van het fiscaal dossier blijkt dat de inspecteur, belast met het onderzoek van de bezwaren - ingediend op 19 september 1991 - tegen de over het aanslagjaar 1990 gevestigde aanslag, op 16 december 1991 (cfr. stuk 42) enkel vaststelde dat er met betrekking tot de over het inkomstenjaar 1989 aangegeven inkomsten onjuistheden werden begaan en alsdan verzocht om bijkomende bewijsstukken (cfr. stuk 57) teneinde zijn onderzoek nopens de tegen aanslagjaar 1990 ingeroepen grieven te kunnen vervolledigen; dat evenwel tot op dat ogenblik niet bleek dat er in de voorgaande jaren - onder meer de aanslagjaren 1986 tot 1989 - onjuistheden met betrekking tot de aangiften of met betrekking tot de gevestigde aanslagen zouden bestaan;

Dat eisers op 3 januari 1992, in antwoord op het verzoek van de inspecteur, aanvullende bewijsstukken indienden, waaruit inderdaad bleek dat niet alleen met betrekking tot aanslagjaar 1990 - waaromtrent alleen onderzoek werd gevoerd - doch eveneens met betrekking tot de voorgaande aanslagjaren overbelasting bestond;

Dat echter deze gegevens door eisers buiten de voornoemde wettelijke termijn werden overgelegd, zodat met betrekking tot de aanslagjaren 1986 tot 1988 geen ambtshalve ontheffing wegens overbelasting kan worden verleend;

Overwegende dat wat aanslagjaar 1989 betreft de kennisgeving door eisers en de vaststelling door de Administratie binnen de door art. 277 § 1 WIB (376 § 1 WIB '92) voorgeschreven termijn werden gedaan;

Dat overeenkomstig dit wetsartikel slechts ambtshalve ontheffing kan worden verleend indien de overbelasting voortspruit hetzij uit materiële vergissingen hetzij uit nieuwe feiten of bescheiden waarvan het laattijdig overleggen door een wettige reden wordt verantwoord;

Dat een materiële vergissing een feitelijke dwaling is ten gevolge van een vergissing met betrekking tot het bestaan van materiële gegevens bij ontstentenis waarvan de aanslag geen wettelijke grondslag heeft; dat een materiële vergissing derhalve geen betrekking heeft op een al dan niet foutieve juridische beoordeling - wat een rechtsdwaling uitmaakt - doch enkel rekenfouten, schrijffouten of grove vergissingen onafhankelijk van de juridische beoordeling hetzij van de belastbaarheid hetzij van de vaststelling van de belastbare grondslag, betreft (cfr, Cass. 23 januari 1980, Pas. 1980, I, 577; Cass. 6 juni 1997, R.W. 1997 - '98, 877);

Dat in casu eerste eiser de ontvangen sommen - zijnde de koopsom van een lijfrente-overeenkomst - in zijn aangifteformulier over het aanslagjaar 1989 heeft aangegeven als een belastbare opzeggingsvergoeding (een bedrijfsinkomen), terwijl in toepassing van art. 11, 7° WIB 3% van deze koopsom als een roerend inkomen dient aangegeven en belast;

Dat dan ook deze foutieve beoordeling van de aard en het karakter van het inkomen geen materiële vergissing in de hierboven omschreven zin uitmaakt, doch wel een rechtsdwaling, zodat dienvolgens de door eisers begane vergissing geen aanleiding geeft tot het verlenen van de ambtshalve ontheffing van de overbelastingen;

Overwegende dat de door eisers op 3 januari 1992 overgelegde nieuwe stukken en bescheiden het bestaan van de overbelasting uitwijzen;

Dat echter eisers op geen enkele wijze verantwoorden waarom deze stukken, die zij steeds in hun bezit hebben gehad, slechts op voornoemde datum werden overgelegd, zodat deze laattijdige overlegging niet door een wettige reden wordt gerechtvaardigd en zodoende dan ook niet vermag te leiden tot toepassing van art. 277 § 1 WIB (376 § 1 WIB '92);

Overwegende tenslotte dat krachtens art. 277 § 3, 1° WIB (376 § 3, 1° WIB '92) de directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar tevens ambtshalve ontlasting verleent van het overschot van de voorheffingen en voorafbetalingen als bedoeld in art. 211 § 2, voor zover dit overschot door de administratie werd vastgesteld of door de belastingschuldige aan de administratie werd bekendgemaakt binnen 3 jaar vanaf 1 januari van het aanslagjaar waartoe de belasting behoort waarmede deze voorheffingen en voorafbetalingen te verrekenen zijn;

Dat in casu wat de aanslagjaren 1986 tot 1989 betreft, de voornoemde termijn verstreek op 31 december van respectievelijk 1988, 1989, 1990 en 1991;

Dat, gelet op de hierboven gedane vaststellingen inzake vaststelling en bekendmaking van de overbelasting, de administratie ten vroegste op 3 januari 1992 het bedoelde overschot kon vaststellen en eisers zelf slechts, althans wat de aanslagjaren 1986 tot 1989 betreft, bij schrijven van 12 maart 1992 de eventueel bestaande overschotten ter kennis van de administratie hebben gebracht; dat dienvolgens te dezen evenmin in toepassing van art. 277 § 3, 1 WIB (376 § 3, 1 WIB '92) ambtshalve ontheffing kon worden verleend, zoals terecht door de gedelegeerde ambtenaar gesteld;

Overwegende dat, rekening houdende met de hierboven gedane vaststellingen, de bestreden beslissing op juiste gronden werd gewezen, voor geen kritiek vatbaar is en mede om de vorenstaande consideransen dient te worden bevestigd;

Dat de voorziening van eisers derhalve ongegrond is, en zij in de kosten, zoals hierna overeenkomstig art. 392 W.I.B; '92 begroot, dienen verwezen;

* * *

OM DIE REDENEN,

HET HOF,

Recht doende op tegenspraak:

Gelet op art. 24bis van de Wet van 15 juni 1935;

Gehoord in openbare terechtzitting het rapport van Raadsheer R. Thys;

Verklaart de voorziening toelaatbaar doch ongegrond;

Bevestigt de bestreden beslissing;

Verwijst eisers in de kosten, tot op heden aan de zijde van verweerder begroot op nihil.