Arrêt de la Cour d'appel de Gand dd. 01.10.1996

Date :
01-10-1996
Language :
French Dutch
Size :
5 pages
Section :
Regulation
Type :
Belgian justice
Sub-domain :
Fiscal Discipline

Summary :

Recouvrement,Séparation de fait,Enrôlement avant la dissolution du mariage

Original text :

Add the document to a folder () to start annotating it.

Contact | Disclaimer | FAQ
   
Quick search :
Fisconet plus Version 5.9.23
Service Public Federal
Finances
Home > Advanced search > Search results > Arrêt de la Cour d'appel de Gand dd. 01.10.1996
Arrêt de la Cour d'appel de Gand dd. 01.10.1996
Document
Content exists in : fr nl

Search in text:
Print    E-mail    Show properties

Properties

Document type : Belgian justice
Title : Arrêt de la Cour d'appel de Gand dd. 01.10.1996
Tax year : 2005
Document date : 01/10/1996
Document language : FR
Name : G 96/21
Version : 1
Court : appeal

ARRET G 96/21


Arrêt de la Cour d'appel de Gand dd. 01.10.1996



FJF 97/141

Recouvrement - Séparation de fait - Enrôlement avant la dissolution du mariage

    Le fait que des conjoints sont convenus dans un acte de séparation que chacun d'eux paierait les impôts qui lui sont propres, ne préjudicie pas du droit de recouvrement de l'administration prévu à l'article 295 CIR (article 394 CIR 92). La Cour estime que les contribuables savent ou doivent savoir qu'un tel droit de recouvrement existe et qu'ils avaient donc eu l'occasion lors des débats préalables à la procédure de divorce par consentement mutuel de discuter entre eux pour organiser les réclamations contre certaines impositions. Les mesures d'exécution prises par l'administration ne peuvent dès lors être considérées comme étant intervenues en violation des droits de la défense lorsque le contribuable n'a rien fait pour s'opposer aux impositions contestées, ni pris aucune initiative pour les contester.

    Le fait que le contribuable ne disposait pas des données nécessaires pour motiver une réclamation contre les impositions, ne peut avoir pour conséquence que la saisie par l'administration basée sur des impositions qui ne sont plus contestables serait nulle et qu'une contrainte qui a été régulièrement signifiée ne peut être exécutée.

    Pour l'application de l'article 295 CIR, il ne suffit pas que les revenus de l'ex-conjoint datant de la période du mariage, l'imposition doit aussi résulter d'un enrôlement rendu exécutoire avant la dissolution du mariage.



Voorzitter: Dhr. Top

Advocaten: Mr. Vergauwe, Mr. Ryckaert

G.W.

tegen

De Belgische Staat, Ministerie van Financiën

Gelet op het vonnis van de Beslagrechter te Gent d.d. 25 april 1995, waarvan geen betekeningsakte wordt voorgelegd en waartegen tijdig en regelmatig hoger beroep werd ingesteld bij verzoekschrift neergelegd ter griffie op 30 juni 1995.

Partijen werden gehoord ter openbare terechtzitting van 11 juni 1996, rechtsdag op verzoek van geïntimeerde bepaald overeenkomstig artikel 747 § 2 Ger.W. bij beschikking in raadkamer verleend op 27 februari 1996. De stukken werden ingezien en toepassing werd gemaakt van artikel 24 van de wet van 15 juni 1935.

Het bestreden vonnis verklaart ongegrond het verzet van appellant tegen het hem op verzoek van geïntimeerde op 4 november 1992 betekend dwangbevel, strekkende tot betaling van 2.932.413 frank, meer nalatigheidsintresten en kosten, krachtens diverse aanslagen in de personenbelastingen, gevestigd op naam van zijn gewezen echtgenote, I.G., voor de aanslagjaren 1985, 1986 en 1987 en waarvan de kohieren uitvoerbaar werden verklaard respectievelijk op 13.11.1986, 3.12.1987, 5.11.1987 en 20.12.1989.

Tegen dit dwangbevel heeft appellant, die met de belastingplichtige sedert 29.2.1980 gehuwd was onder het stelsel van de algemene gemeenschap, feitelijk gescheiden leefde sedert 20.6.1983 en uit de echt is gescheiden met onderlinge toestemming sedert 29.12.1990, volgende bezwaren aangevoerd:
1) Hij heeft voor het eerst van deze aanslagen kennis gekregen in de tweede helft van 1992, weet niet waarop deze aanslagen betrekking hebben, is niet in de mogelijkheid geweest tegen deze aanslagen tijdig een bezwaar in te dienen en beschikte overigens niet over de vereiste gegevens om dit op een gemotiveerde wijze te doen, zoals voorgeschreven door artikel 272 W.I.B.;
2) Hierdoor is het algemeen beginsel van het recht om zich tegen aanslagen te verdedigen geschonden;
3) Hierdoor zijn tevens, gelet op het grote tijdsverloop tussen de inkomstenjaren waarop de aanslagen betrekking hebben en de kennisgeving van de aanslagen, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door geïntimeerde miskend.

I

De invordering betreft belastingen op de inkomsten door de gewezen echtgenote van appellant genoten tijdens de periode van feitelijke scheiding. Op grond van artikel 75, eerste lid, 2e, W.I.B./64 (thans artikel 128, eerste lid, 2e, W.I.B./92) werden voor die inkomsten afzonderlijke aanslagen op haar naam gevestigd.

Ondanks deze afzonderlijk gevestigde aanslagen, blijft appellant in beginsel samen met zijn gewezen echtgenote voor die belastingschulden instaan. Luidens artikel 295 W.I.B./64 (thans artikel 394 W.I.B./92) mag immers elk gedeelte van de belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten, ongeacht niet alleen het aangenomen huwelijksvermogensstelsel, maar ook de feitelijke toestand van samenwoning of feitelijke scheiding, vervolgd worden op al de eigen en de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten, uitgenomen in de gevallen in dit artikel bepaald.

Appellant bevindt zich niet in een van die gevallen, daar de belasting geen verband houdt met inkomsten van zijn gewezen echtgenote die haar eigen zijn op grond van het huwelijksvermogensstelsel. Niet het feit van gehuwd te zijn, maar het gekozen stelsel van algemene gemeenschap van goederen, is er dus oorzaak van dat appellant voor deze schuld samen moet instaan, zoals geïntimeerde terecht laat opmerken.

II

De invordering betreft definitieve aanslagen, waartegen noch de gewezen echtgenote van appellant noch hijzelf bezwaarschriften hebben ingediend. Alle termijnen daartoe zijn inmiddels verstreken.

Appellant heeft niet gereageerd na ontvangst van het dwangbevel d.d. 4 november 1992, dat duidelijk de openstaande aanslagen, de aanslagjaren en de data van uitvoerbaarverklaringen vermeldt.

Hij heeft niet alleen geen bezwaarschrift ingediend, wat hem minstens de gelegenheid had geboden dit recht van verdediging te doen gelden of op te komen tegen de thans aangeklaagde ongelijke behandeling van samenwonende en niet-samenwonende echtgenoten op dit punt.

Hij heeft evenmin gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 394bis W.I.B./92 (ingevoegd bij de Wet van 28.7.1992 en invoege getreden op 10.8.1992) een verzoek in te dienen bij de directeur der belastingen en dit binnen zes maanden na het hem betekende dwangbevel, zoals geïntimeerde terecht laat opmerken.

Tenslotte heeft appellant tijdens de procedure tot echtscheiding met onderlinge toestemming, naar aanleiding van het opmaken van de regelingsakte d.d. 31.8.1988, nooit enige vraag gericht tot de administratie der belastingen nopens eventuele nog openstaande belastingen op naam van zijn echtgenote.

Nochtans werd zijn aandacht op het bestaan van zulke schulden voldoende gevestigd door de vermelding in die akte: 'Gezien de echtgenoten reeds geruime tijd feitelijk gescheiden leven, zijn de inkomstenbelastingen reeds bij afzonderlijke aanslagen gevestigd en staat elk der echtgenoten in voor de op zijn naam gevestigde aanslagen, ook voor de toekomst'.

Dat de echtgenoten in die akte zijn overeengekomen dat ieder zijn belastingen zou betalen, doet uiteraard geen afbreuk aan het invorderingsrecht van de administratie vervat in artikel 295 W.I.B./64 (thans artikel 394 W.I.B./92). Appellant wist of moest weten dat een dergelijk invorderingsrecht bestaat en had dus reeds in december 1987, bij de voorbesprekingen van de E.O.T.-procedure, met zijn echtgenote kunnen overleggen om tegen bepaalde aanslagen bezwaar in te dienen, indien daartoe grond bestond.

In deze omstandigheden kan appellant niet ernstig volhouden dat onderhavige uitvoering geschiedt met miskenning van zijn recht van verdediging, nu hij zich nooit om de openstaande aanslagen op naam van zijn echtgenote heeft bekommerd noch iets heeft ondernomen om ze desnoods te betwisten.

Terecht heeft de eerste rechter de regel toegepast, luidens dewelke de omstandigheid dat een belastingplichtige niet over de vereiste gegevens beschikt om zijn bezwaarschrift tegen bepaalde aanslagen te motiveren, niet tot gevolg kan hebben dat het beslag dat de administratie op grond van niet-betwiste aanslagen heeft gelegd, nietig is en dat een dwangbevel dat regelmatig is betekend, niet ten uitvoer mag worden gelegd (Cass., 27 november 1992, R.W., 1992-93, 1239; Cass., 21 oktober 1994, R.W., 1994-95, 1120).

III

Appellant handhaaft zijn stelling dat, indien de bestaande aanslagen thans niet meer te betwisten zijn, zeker niet in het kader van onderhavige uitvoeringsprocedure, de uitvoering tegen hem niettemin onrechtmatig is, omdat de administratie ter zake zou gehandeld hebben in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die ook van toepassing zijn in belastingszaken.

De onrechtmatigheid zou erin bestaan dat het bestuur onbehoorlijk lang zou hebben gewacht met onderhavige uitvoering. Het bestuur zou gewoon de aanslagen hebben laten rusten en eerst na verloop van tijd, wanneer er blijkbaar bij de persoon, die het voorwerp van de aanslagen uitmaakt, niets meer te halen valt, appellant hebben aangesproken en dit bovendien met een belangrijk bedrag aan nalatigheidsintresten.

De beslagrechter, en thans het Hof, is niet bevoegd om te oordelen over de opportuniteit van de beslissing van het bestuur tot onderhavige uitvoering. Alleen het daartoe bevoegd administratief rechtscollege had deze beslissing, indien ze tijdig werd aangevochten, gebeurlijk ongedaan kunnen maken, zoals ook alleen dit rechtscollege sanctionerend had kunnen optreden bij een eventuele weigering van het bestuur om aan appellant alle nuttige inlichtingen te verstrekken over de bestaande aanslagen ten tijde van de E.O.T.-overeenkomst.

Zoals hierboven reeds werd uiteengezet, heeft appellant het op het eerste gezicht aan zich zelf te wijten dat hij de bestaande aanslagen niet kende. Hij kan ten deze het bestuur geen enkel verwijt maken van misbruik van uitvoerbare titel.

De beschouwingen van appellant nopens wat het bestuur had kunnen doen om hem te verwittigen na eventuele kennisname, ingevolge de registratie, van de E.O.T.-overeenkomsten medegaande inventaris of, ingevolge de overschrijving van de verdelingsakte wat het onroerend goed betreft, of nog, ingevolge de notificatie door de notaris, van de verkoop door appellant van een onroerend goed op 26.2.1992, zijn niet dienend.

Dat appellant eerst in november 1992 werd aangesproken, is het gevolg van het feit dat de invordering tegen zijn gewezen echtgenote, die op 24.1.1991 naar Duitsland blijkt uitgeweken te zijn en tegen wie een verzoek tot internationale bijstand blijkt hangende te zijn, vooralsnog geen vruchten heeft opgeleverd. Ook deze omstandigheid kan niet tot gevolg hebben dat het aan appellant regelmatig betekend dwangbevel niet ten uitvoer mag worden gelegd.

IV

Het volstaat derhalve na te gaan of het bestuur handelt krachtens uitvoerbare titels en wegens niet verjaarde aanslagen.

1. Wat de uitvoerbare titels betreft, vestigt appellant terecht de aandacht op de aanslag gevestigd voor het aanslagjaar 1987, inkomsten 1986 (art. 930226), en die pas uitvoerbaar werd verklaard op 29.12.1989, datum waarop hij reeds wettelijk gescheiden was.

Geïntimeerde stelt in zijn conclusie van 23.10.1995 dat de datum van uitvoerbaarverklaring geen belang heeft, nu de aanslag betrekking heeft op inkomsten behaald tijdens het huwelijk, doch aanvaardt anderzijds in zijn conclusie van 3.5.1996 dat, indien de echtscheiding er geweest was voordat de aanslagen uitvoerbaar werden verklaard, appellant deze aanslagen niet ten laste had dienen te nemen.

Indien de inkohiering samen met de uitvoerbaarverklaring de uitvoerbare titel van de aanslag uitmaken, dan blijkt het inderdaad voor de hand te liggen dat een uitvoerbare titel, die na de ontbinding van het huwelijk is tot stand gekomen, alleen rechtsgevolgen kan hebben tegen de gewezen echtgenoot op wiens naam de titel is opgemaakt, en niet tegen de andere.

Geïntimeerde dient derhalve te verklaren of hij nog de uitvoering tegen appellant handhaaft, wat de bedoelde aanslag (art. 930226/87) betreft, die volgens het dwangbevel nog integraal verschuldigd is (105.090 frank). De heropening van de debatten dringt zich derhalve op.

2. Wat de verjaring betreft, die in belastingszaken van openbare orde is en derhalve ambtshalve moet worden onderzocht, blijkt voor alle aanslagen, gelet op de datum van uitvoerbaarverklaring, een tijdig en rechtsgeldige stuiting te hebben plaats gehad, wat appellant betreft, door het dwangbevel d.d. 4.11.1992 en, wat zijn gewezen echtgenote betreft, door het dwangbevel haar in Duitsland betekend op 21.7.1992, zoals door geïntimeerde voorgehouden en door appellant niet betwist.

V

Er kan niet worden ingegaan op de in ondergeschikte orde geformuleerde vraag van appellant in zijn laatste conclusie d.d. 21 mei 1996 tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Arbitragehof, met name dezelfde vraag 'zoals geformuleerd door het Hof van beroep te Antwerpen bij arrest van 9 oktober 1995 inzake L.T.'.

Afgezien van de ongebruikelijke vorm van dit verzoek van appellant (hij verwijst alleen naar de publicatie in het Belgisch Staatsblad van de prejudiciële vraag, zonder het arrest van het verwijzende rechtscollege voor te leggen), is het blijkbaar de bedoeling van appellant in onderhavig uitvoeringsgeschil te doen vaststellen dat artikel 267 W.I.B./64 (thans artikel 366 W.I.B./92) hem niet toeliet als feitelijk gescheiden echtgenoot van de belastingsplichtige op wiens naams de diverse aanslagen zijn gevestigd, een bezwaarschrift tegen die aanslagen in te dienen, hetgeen een schending zou betekenen van het gelijkheidsbeginsel neergelegd in artikel 10 van de Grondwet.

Deze theoretische betwisting is hier immers niet ter zake dienend, nu appellant zelf uitdrukkelijk stelt, zoals hierboven reeds is vastgesteld, dat hij geen bezwaar heeft ingediend omdat hij toch niet over de vereiste gegevens beschikte om dit te doen. Hierboven is reeds beslist dat deze omstandigheid niet de nietigheid van het dwangbevel tot gevolg kan hebben.

VI

Om dezelfde reden kan niet ingegaan worden op het verzoek van appellant tot heropening van de debatten, ingediend op 2 september 1996 en behoorlijk ter kennis gebracht van geïntimeerde die binnen de wettelijke termijn geen opmerkingen heeft doen toekomen.

Het arrest van het Arbitragehof d.d. 27 juni 1996, gewezen op de prejudiciële vraag waarvan hierboven sprake, is immers geen stuk of feit van overwegend belang voor de berechtiging van onderhavig uitvoeringsgeschil.

Op deze gronden,

Het Hof,

Rechtdoende op tegenspraak;

Wijst het verzoek van appellant tot heropening van de debatten af als ongegrond;

Verklaart het hoger beroep ontvankelijk, doch ongegrond, behalve in zover het verzet tegen het dwangbevel d.d. 4.11.1992 betrekking heeft op de invordering van de aanslag art. 930226/AJ1987, uitvoerbaar verklaard op 29.12.1989;

Beveelt de heropening van de debatten uitsluitend wat dit punt betreft, met verzoek aan geïntimeerde te verklaren of hij deze invordering tegen appellant handhaaft;

Verwijst de zaak daartoe naar de terechtzitting van dinsdag 3 december 1996 om 12.00 uur.

Houdt de beslissing over de kosten aan.