Arrêt de la Cour d'appel de Gand dd. 07.11.1996

Date :
07-11-1996
Language :
French Dutch
Size :
8 pages
Section :
Regulation
Type :
Belgian justice
Sub-domain :
Fiscal Discipline

Summary :

Pouvoirs spéciaux,Choix de la voie la moins imposée,Impôt des sociétés,Déduction pour investissement,Exercice d'imposition/période imposable

Original text :

Add the document to a folder () to start annotating it.

Contact | Disclaimer | FAQ
   
Quick search :
Fisconet plus Version 5.9.23
Service Public Federal
Finances
Home > Advanced search > Search results > Arrêt de la Cour d'appel de Gand dd. 07.11.1996
Arrêt de la Cour d'appel de Gand dd. 07.11.1996
Document
Content exists in : fr nl

Search in text:
Print    E-mail    Show properties

Properties

Document type : Belgian justice
Title : Arrêt de la Cour d'appel de Gand dd. 07.11.1996
Tax year : 2005
Document date : 07/11/1996
Document language : FR
Name : G 96/20
Version : 1
Court : appeal

ARRET G 96/20


Arrêt de la Cour d'appel de Gand dd. 07.11.1996



Le Courrier Fiscal 1997/188

Pouvoirs spéciaux - Choix de la voie la moins imposée - Impôt des sociétés - Déduction pour investissement - Exercice d'imposition/période imposable

Compte tenu du contenu de la loi de pouvoirs spéciaux du 2 février 1982 en vertu de laquelle le Roi a reçu la compétence pour prendre toutes les mesures nécessaires pour supprimer, compléter ou modifier la législation fiscale relative aux investissements et compte tenu du fait que l'AR n° 149 ne fait que compléter la disposition d'entrée en vigueur de l'AR n° 48 du 22 juin 1982, par lequel à compter de l'exercice d'imposition 1983 le système de la réserve d'investissement est remplacé par le système de la déduction pour investissement, la Cour décide que le Gouvernement avec l'art. 2, par. 4 de l'AR n° 149 du 30 décembre 1982 - notamment en décidant que les décisions à partir du 1er décembre 1981 de modification de la date de clôture de l'exercice social ne lui sont pas opposables pour l'application des règles en matière de réserve d'investissement et de déduction pour investissement - n'a pas outrepassé ses pouvoirs.

La Cour décide de saisir la Cour d'Arbitrage de la question préjudicielle suivantes: N'y a-t-il pas violation du principe constitutionnel d'égalité parce que le Roi (en sa qualité de législateur en vertu de la loi de pouvoirs spéciaux du 2 février 1982) a utilisé un moyen (à savoir l'art. 2, par. 4 de l'AR n° 149 du 30 décembre 1982 modifiant le CIR et l'AR n° 48 du 22 juin 1982 modifiant le CIR en matière de déduction pour investissement) pour prévenir des abus (à savoir bénéficier deux fois de la réserve d'investissement pour le même exercice d'imposition) par lequel les contribuables qui ont avancé la date de clôture de leurs exercices sociaux ne peuvent ni bénéficier de l'avantage de la réserve d'investissement, ni de celui de la déduction pour investissement?



 

11e Kamer

Voorzitter::  N. Van Isterdael
Raadsheren: :  G. Van Eygen, A. De Meue
O.M.::  F. Desterbeck
Advocaten::  mr. F. Vanbiervliet loco mr. P. Delafontaine, mr. Stevenaert loco mr. S. Van Rouveroij


Overwegende dat de eiseres tijdig en regelmatig een voorziening heeft ingediend van de beslissing van de directeur der directe belastingen te Brugge van 15 mei 1985, waarbij het bezwaar tegen de op haar naam gevestigde aanslagen in de vennootschapsbelasting voor het aanslagjaar 1982 - speciaal (kohierartikel 3.849.687 en 4.827.855) slechts gedeeltelijk werd ingewilligd;

Overwegende dat de eiseres aangifte deed in de vennootschapsbelasting voor het aanslagjaar 1982 - speciaal (boekjaar 1 januari 1982 tot 30 november 1982) met een belastbare winst van 7.021.602 frank, vermeldend onder code 276 een bedrag van 3.428.208 frank als investeringsreserve; dat dienovereenkomstig een eerste aanslag werd gevestigd onder kohierartikel 3.849.687;

Overwegende dat bij bericht van wijziging van 28 november 1983 aan de eiseres onder meer werd medegedeeld dat de geboekte investeringsreserve van 3.429.208 frank niet kon worden vrijgesteld van belasting, verwijzend naar artikel 2 § 4 van het Koninklijk Besluit (K.B.) 149 van 30 december 1982, zodat de belastbare winst werd vastgesteld op 10.563.608 frank;

Overwegende dat ondanks de eiseres liet weten daarmede niet akkoord te gaan, de administratie toch een supplementaire aanslag vestigde zoals was aangekondigd (kohierartikel 4.827.855);

Overwegende dat de eiseres bezwaar indiende; dat zij verwees naar haar antwoord van niet akkoord op het bericht van verwijzing om te stellen dat ze niet kon aanvaarden dat de investeringsreserve werd geweigerd; dat tevens de verrekening van de gedane voorafbetalingen en de vennootschapstarieven werden betwist en toepassing werd gevraagd van artikel 277 § 3 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen/oud (W.I.B./oud) om terugbetaling te bekomen van 181.485 frank op de aanslag (kohierartikel 3.849.687);

Overwegende dat bij de directoriale beslissing het bezwaarschrift wat het kohierartikel 3.849.687 betreft onontvankelijk werd verklaard wegens verjaring; dat de grieven betreffende de aanslagtarieven en de verrekening van de gedane voorafbetalingen werden ingewilligd zodat daarvoor een ontheffing van 609.963 frank (kohierartikel 4.827.855) werd verleend; dat echter de vrijstelling voor de investeringsreserve van 3.428.208 frank door de directeur werd verworpen;

Overwegende dat in de voorziening de eiseres vraagt dat krachtens artikel 277 § 3 W.I.B./oud minstens een ontlasting zou worden verleend van 181.485 frank daar de «verbetering» van de belastbare grondslag, volgens haar, niet correct is; dat zij voor het overige haar argumenten betreffende de gevraagde vrijstelling voor de investeringsreserve herneemt; dat zij stelt dat de directeur krachtens artikel 159 van de Grondwet (voorheen artikel 107 van de Grondwet) de verplichting had na te gaan of het artikel 2 § 4 van het K.B. 149 van 30 december 1982 overeenstemt met de Grondwet en de wetten; dat nu dit artikel, volgens de eiseres, niet overeenstemt met de wet van 2 februari 1982, dit artikel niet kan worden toegepast;

Overwegende dat in haar conclusies genomen voor het hof op 26 november 1995, de eiseres voorhoudt dat het hof bevoegd is, en dit overeenkomstig artikel 159 van de Grondwet (voorheen artikel 107 van de Grondwet), de wettigheid van artikel 2 § 4 van hogervermeld K.B. na te gaan; dat zij van mening is dat dit artikel 2 § 4 onwettig is vermits het buiten de grenzen van de wet van 2 februari 1982 is gegaan en het tevens een retroactieve werking heeft tot 1 december 1981 daar waar de wet van 2 februari 1982 deze retroactiviteit maar toelaat tot 1 januari 1982; dat zij ook inroept dat artikel 11 van de wet van 1 juli 1983 dit artikel niet met terugwerkende kracht heeft bekrachtigd zodat het slechts wettelijk kracht heeft vanaf 19 juli 1983; dat voorts wordt gesteld dat dit artikel een bevoegdheidsafwending door de Koning verbergt met de nietigheid tot gevolg; dat bovendien de schending van de artikelen 6.1 en 14.1 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (E.V.R.M.) evenals van de artikelen 14.1 en 26 van het internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BUPO) wordt ingeroepen en de eiseres het hof verzoekt, vooraleer recht te doen, aan het Arbitragehof twee prejudiciële vragen te stellen, namelijk:
1. «Schendt het artikel 2 § 4 K.B. 149 van 30 december 1982 B.S. 19 januari 1983 de artikelen 6 en 6bis Grondwet/oud (thans artikelen 10 en 11 GW) door aan de belastingplichtigen die na 1 december 1981 de afsluitingsdatum van hun jaarrekening hebben gewijzigd, iedere fiscaal gunstige investeringsmaatregel (investeringsaftrek én investeringsreserve) te ontnemen voor de periode die begint op 1 januari 1982 en eindigt vóór 31 december 1982?»
2. «Schendt artikel 11 Wet van 1 juli 1983 (B.S. 9 juli 1983) de artikelen 6 en 6bis Grondwet/oud niet, doordat het omwille van de bekrachtiging als wet van artikel 2 § 4 K.B. 149, retroactief dit laatste Koninklijk Besluit aan de Wettigheidscontrole van de Rechtsmacht onttrekt, en aldus een wettelijke waarborg, die voor alle rechtsonderhorigen geldt, aan appellante ontneemt, zodoende het algemeen rechtsprincipe van de rechtszekerheid schendend, zonder dat daarvoor een obj ectieve en redelijke rechtvaardiging kan aangevoerd?»

Overwegende dat vooreerst dient gesteld dat er geen redenen voorhanden zijn om de directoriale beslissing te vernietigen wegens gebrek aan motivering; dat de directeur er van uitging dat het artikel 2 § 4 van het K.B. 149 wettelijk is en dat hij de bepalingen vervat in een wet niet mag beoordelen vermits zijn rol beperkt is tot de toepassing ervan; dat hij dan ook stelde dat de wettelijkheid van artikel 2 § 4 K.B. 149 niet bespreekbaar is; dat dit een voldoende en duidelijke motivering is;

Overwegende dat ten deze dient onderzocht of de eiseres wel aanspraak kan maken op de aftrek van de investeringsreserve al dan niet;

Overwegende dat voor het aanslagjaar 1982 vrijstelling wegens investeringsreserve mogelijk was op grond van de artikelen 23 bis en 107 bis W.I.B./oud (wet van 10 februari 1981);

Overwegende dat deze artikelen echter werden opgeheven door de artikelen 1, 10 en 15 § 1, 1° van het K.B. 48 tot wijziging van het W.I.B. inzake investeringsaftrek, meerwaarden en afschrijvingen van 22 juni 1982 en dit met ingang van het aanslagjaar 1983;

Overwegende dat derhalve de bepalingen van de investeringsreserve slechts voor één jaar van toepassing zijn geweest, zijnde voor het aanslagjaar 1982; dat door artikel 6 van hogervermeld K.B. 48 de bepalingen van de «investeringsreserve» werden vervangen door de bepalingen van de «investeringsaftrek» en dit door invoeging van een nieuw artikel 42 ter in het wetboek van inkomstenbelasting;

Overwegende dat bij het K.B. 149 van 30 december 1982 onder een artikel 2 een derde en vierde paragraaf werd toegevoegd aan artikel 15 van het K.B. nr. 48 van 22 juni 1982; dat paragraaf 4 bepaalt: «Iedere wijziging welke vanaf 1 december 1981 aan de statutaire bepalingen betreffende de datum van afsluiting van de jaarrekening is aangebracht, wordt geacht zonder uitwerking te zijn voor de toepassing van de bepalingen van de artikelen 23 bis en 107 bis W.I.B., zoals ze bestonden voor ze bij dit besluit werden opgeheven»;

Overwegende dat uit de gegevens van het dossier blijkt dat de eiseres oorspronkelijk aangifte heeft gedaan in de vennootschapsbelasting voor het aanslagjaar 1982 - boekjaar 1 januari 1981 tot 31 december 1981;

Overwegende dat de eiseres dan bij buitengewone algemene vergadering van 26 november 1982 beslist heeft de normale afsluitingsdatum van haar boekjaar 1982 te vervroegen van 31 december 1982 naar 30 november 1982; dat daaruit volgt dat voor de toepassing van de belasting op de winsten het boekjaar 1 januari 1982 tot 30 november 1982 verbonden dient te worden aan het aanslagjaar 1982;

Overwegende dat de eiseres dan ook op 11 mei 1983 een tweede aangifte in de vennootschapsbelasting voor het aanslagjaar 1982 - speciaal (boekjaar 1 januari 1982 tot 30 november 1982) heeft ingediend;

Overwegende dat in de beide aangiften de eiseres vrijstelling vroeg van de investeringsreserve; dat vaststaat dat de eiseres met de verschuiving van haar afsluitingsdatum van het boekjaar 1982 juist beoogde vrijstelling te bekomen voor de voor haar in het jaar 1982 aangelegde investeringsreserve ingevoerd door de wet van 10 februari 1981 (artikel 23 bis en 107 bis W.I.B./oud); dat de administratie de vrijstelling van de eerste investeringsreserve heeft toegestaan doch de tweede heeft geweigerd op grond van voormeld artikel 2 § 4 van het K.B. 149 van 30 december 1982, nu de eiseres haar statuten betreffende haar afsluitingsdatum van het boekjaar 1982 had gewijzigd na 1 december 1981 en wel op 26 november 1982;

Overwegende dat de eiseres dit niet kan aanvaarden en dit omdat, volgens haar, artikel 2 § 4 van het K.B. 149 van 30 december 1982 onwettig is;

1. Overwegende dat de eiseres staande houdt dat dit artikel 2 § 4 van het K.B. 149 buiten de grenzen is gegaan van de wet van 2 februari 1982;
Overwegende dat het K.B. 149 verwijst naar de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van de bepaalde bijzondere machten aan de Koning en meer bepaald naar de artikelen 1, 1° en 2, 6°; dat dit K.B. 149 verder verwijst naar artikel 42 ter W.I.B./oud, ingevoegd bij artikel 6 K.B. 48 van 22 juni 1982 en naar het K.B. van 22 juni 1982 tot wijziging van het W.I.B. inzake investeringsaftrek, meerwaarden en afschrijvingen, inzonderheid op artikel 15;
Overwegende dat artikel 2, 6° van de bijzondere machtigingswet van 2 februari 1982 bepaalt dat de Koning alle nuttige maatregelen kan nemen ten einde de wetten betreffende de belasting, taksen, rechten, retributies en cijnzen op te heffen, aan te vullen, te wijzigen of te vervangen en inzonderheid de grondslag, het tarief, de heffings- en inningsmodaliteiten en de procedure, met uitsluiting van de gerechtelijke procedures, te wijzigen wat de navolgende aangelegenheden betreft:
(...)
het stelsel van de afschrijvingen en de investeringen, onder meer de energiebesparende investeringen en de investeringen tot bevordering van het onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe produkten en van toekomstgerichte technologieën;

Overwegende dat bij toepassing van de wet van 2 februari 1982 het K.B. 48 van 22 juni 1982 is ontstaan waarbij ondermeer onder artikel 1 en artikel 10 de artikelen 23 bis en 107 bis W.I.B./oud werden opgeheven en onder artikel 6 een nieuw artikel, namelijk artikel 42ter W.I.B./oud, werd toegevoegd betreffende de investeringsaftrek en onder artikel 15 de investeringsreserve werd opgeheven;
Overwegende dat later eveneens bij toepassing van de wet van 2 februari 1982 het K.B. 149 van 30 december 1982 is tot stand gekomen waarbij onder meer door artikel 2 aan artikel 15 van het K.B. 48 onder meer een vierde paragraaf, zoals hoger vermeld, werd toegevoegd;
Overwegende dat de eiser niet betwist dat het K.B. 48 van 22 juni 1982 wettig is;
Overwegende dat, uit wat voorafgaat, blijkt dat artikel 2 § 4 van het K.B. 149 niets anders is dan een aanvulling van het artikel 15 van het K.B. 48; dat dit artikel derhalve een geheel vormt met de bepalingen van het K.B. 48 van 22 juni 1982 en dit met het oog een eventueel misbruik tegen te gaan dat lijnrecht tegen de bedoeling van de wetgever gaat;
Overwegende dat dit duidelijk blijkt uit het verslag aan de Koning, voorafgaand aan het K.B. 149 (B.S. 19.01.1983), waar wordt gesteld dat dit artikel 2 § 4 er toe strekt de pogingen tot belastingontwijking tegen te gaan waartoe de vervanging van de vrijstelling van een «investeringsreserve» door een «investeringsaftrek» aanleiding kan geven; dat voorts wordt gesteld dat artikel 2 beoogt te vermijden dat met een statutenwijziging op het stuk van de afsluitingsdatum van het boekjaar 1982 diverse vennootschappen het recht op vrijstelling van de investeringsreserve trachten te bekomen voor twee boekjaren (met name het boekjaar dat samenvalt met het kalenderjaar 1981 en het boekjaar dat aanvangt op 1 januari 1982 en voor 31 december 1982 eindigt bij de nieuwe afsluitingsdatum) die beide verbonden zijn aan het aanslagjaar 1982; dat om te voorkomen dat in die gevallen de belastingvrijstelling van de investeringsreserve voor twee belastbare tijdperken zou moeten worden verleend - zulks tegen de bedoeling in artikel 15 van het K.B. 48 van 22 juni 1982 zo moet worden aangepast dat iedere wijziging welke vanaf 1 december 1981 aan de statutaire bepalingen betreffende de datum van afsluiting van de jaarrekening is aangebracht, zonder uitwerking is voor de toepassing van de bepalingen met betrekking tot de belastingvrijstelling van de investeringsreserve zoals die bestond voor zij door de investeringsaftrek werd vervangen;
Overwegende dat artikel 2 van het K.B. 149 derhalve wel uitstaans heeft met het K.B. 48 nu het het artikel 15 van het K.B. 48 aanvult;
Overwegende dat door een bijzondere machtenwet de Koning de vigerende wetsbepalingen kan opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen (artikel 4 wet 02.02.1982); dat dit wettelijk is gebeurd met het K.B. 48 van 22 juni 1982 en met het K.B. 149 van 30 december 1982;
Overwegende dat deze beide Koninklijke Besluiten verwijzen naar artikel 2, 6° van de bijzondere volmachtenwet van 02.02.1982; dat gelet op de inhoud van dit artikel 2, 6°, zoals hoger aangehaald, dient vastgesteld te worden dat artikel 2 § 4 van het K.B. 149 geenszins buiten de omschreven materie van artikel 2, 6° van de wet van 2 februari 1982 gaat nu het enkel om een aanvulling gaat van artikel 15 van het K.B. 48 om een misbruik tegen te gaan; dat er dan ook geen sprake kan zijn van bevoegdheidsafwending van de Koning;
Overwegende dat bovendien de Raad van State bij het verlenen van haar advies betreffende het ontwerp van het K.B. 149 daaromtrent ook geen opmerkingen heeft geformuleerd;
Overwegende dat overigens het K.B. 149 evenals het K.B. 48 vóór 1 januari 1984 (artikel 6 wet 02.02.1982) bekrachtigd zijn geweest door de wet van 1 juli 1983 (artikel 11°); dat nu artikel 11 geen uitzonderingen voorziet voor bepaalde artikelen en meer in het bijzonder voor artikel 2 § 4 K.B. 149, dient gesteld dat alle bepalingen van de beide K.B.'s door deze wet bekrachtigd zijn geweest;
Overwegende dat door deze wettelijke bekrachtiging het K.B. 149 evenals het K.B. 48 kracht van wet hebben verworven zodat ze niet meer kunnen worden beoordeeld door de rechtsmacht als niet overeenstemmend met de wet;
2. Overwegende dat de eiseres ten onrechte voorhoudt dat artikel 2 § 4 van het K.B. 149 niet door de wet van 1 juli 1983 met terugwerkende kracht als wet werd bekrachtigd;
Overwegende dat artikel 11 van de bekrachtigingswet van 1 juli 1983 het volgende bepaalt:
«Het K.B. nr. 48 van 22 juni 1982 tot wijziging van het W.I.B. inzake investeringsaftrek, meerwaarde en afschrijvingen... en het K.B. nr. 149 van 30 december 1982 tot wijziging van het W.I.B. inzake investeringsaftrek, meerwaarde en afschrijving zijn bekrachtigd met uitwerking vanaf het aanslagjaar waarvoor zij voor de eerste maal van toepassing zijn;
Overwegende dat artikel 15 § 1, 1° van K.B. 48 uitdrukkelijk stelt dat het K.B. van toepassing is met betrekking tot de artikelen 1 tot 5 en 9 tot 13 met ingang van het aanslagjaar 1983; dat dit betrekking heeft op de opheffing van de artikelen 23 bis en 107 bis W.I.B./oud, zijnde de investeringsreserve die derhalve wordt opgeheven met ingang van het aanslagjaar 1983;
Overwegende dat artikel 15 K.B. 48 § 2 echter het volgende stelt:
«Artikel 42 ter W.I.B., zoals dat bij artikel 6 van dit besluit is ingevoegd, is niet van toepassing op de vaste activa waarvoor de belastingplichtige heeft gevraagd of vraagt:
a) (...)
b) dat zij in aanmerking zouden worden genomen voor de toepassing van de artikelen 23bis en 107bis van hetzelfde wetboek, zoals die bestonden voor ze met ingang van het aanslagjaar 1983 werden opgeheven;

Overwegende dat bij lezing van artikel 15 K.B. 48 dan ook blijkt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de begrippen investeringsreserve en investeringsaftrek; dat dit artikel duidelijk stelt dat de investeringsreserve met ingang van het aanslagjaar 1983 wordt opgeheven (§ 1, 1°) en dat de investeringsaftrek (artikel 42 ter ) niet van toepassing is, zoals ten deze, wanneer de belastingplichtige de investeringsreserve heeft gevraagd zoals die bestond vóór 1983;
Overwegende dat artikel 2 § 4 van het K.B. 149, dat, zoals hoger gesteld een geheel vormt met de bepalingen van het artikel 15 van het K.B. 48, daaraan toevoegt dat iedere wijziging welke vanaf 1 december 1981 aan de statutaire bepalingen de datum van afsluiting van de jaarrekening is aangebracht, geacht wordt zonder uitwerking te zijn voor de toepassing van de bepalingen van de investeringsreserve (artikel 23 bis en 107 bis W.I.B./oud);
3. Overwegende dat de eiseres voorhoudt dat artikel 2 § 4 K.B. 149 en artikel 11 van de wet van 1 juli 1983 tot bekrachtiging van de K.B.'s genomen in uitvoering van artikel 2 van de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, de artikelen 6, 6 bis en 112 van de Grondwet/oud schendt;
Overwegende dat de eiseres aanvoert dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat de Koning, als wetgever, krachtens artikel 78 Grondwet/oud, ter vermijding van een zogenaamde belastingontwijking (namelijk het tweemaal kunnen genieten van de aftrek van de investeringsreserve in hetzelfde aanslagjaar in plaats van éénmaal), een middel aanwendde (artikel 2 § 4 K.B. 149) dat niet adequaat is en niet in verhouding is tot het gestelde doel, nu het gevolg daarvan is dat de belastingplichtige die zijn afsluitingsdatum van zijn boekjaar heeft vervroegd, noch de investeringsreserve, noch de investeringsaftrek kan aftrekken; dat de eiseres meent dat aldus het gelijkheidsbeginsel werd geschonden nu alle andere belastingplichtigen, die niet overgegaan zijn tot «verschuiving» van hun boekjaar, wel, minstens de investeringsaftrek konden bekomen;
Overwegende dat de eiseres verder stelt dat door het invoeren van artikel 2 § 4 K.B. 149 het algemeen rechtsprincipe van de rechtszekerheid wordt geschonden; dat zij staande houdt dat zij heeft geïnvesteerd met het oog op de toepassing van de aftrek van de investeringsreserve; dat zij echter de vraag stelt of zij deze investeringen niet zou hebben gestopt of deze anders zou hebben georiënteerd met het oog op de investeringsaftrek, indien zij had geweten dat artikel 2 § 4 K.B. 149 zou worden ingevoerd en dit met terugwerkende kracht; dat zij meent dat de retroactiviteit van de wet van 1 juli 1983 ongeoorloofd is en dit om reden dat ze de rechtszekerheid van de belastingplichtige schendt;
Overwegende dat de eiseres dan ook vraagt om over dit alles twee prejudiciële vragen te stellen aan het Arbitragehof, zoals hoger vermeld;
Overwegende dat de administratie zich dienaangaande gedraagt naar de wijsheid van het hof;
Overwegende dat artikel 26 § 2 van de Bijzondere wet op het Arbitragehof van 6 januari 1989 bepaalt dat indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechtscollege, dan moet dit college het Arbitragehof verzoeken op deze vraag uitspraak te doen;
Overwegende dat het hof het ten deze behoort, alvorens over de overige geschilpunten te beslissen, de hiernabepaalde vraag aan het Arbitragehof te stellen;

OP DIE GRONDEN,

HET HOF,

Gelet op het artikel 24 bis van de Wet van 15 juni 1935.

Gehoord in openbare terechtzitting het verslag van raadsheer Gisèle Van Eygen, het advies van Substituut-prokureur-generaal Francis Desterbeck en de partijen in hun middelen en conclusies.

Ontvangt de voorziening en alvorens verder recht te doen:

Beslist aan het Arbitragehof volgende prejudiciële vraag te stellen:

Schendt het bij artikel 11 van de wet van 1 juli 1983, B.S. 9 juli 1983, bekrachtigd artikel 2 § 4 van het K.B. nr. 149 van 30 december 1982, B.S. 19 januari 1983, de artikelen 6 en 6bis Grondwet/oud (thans artikel 10 en 11 Grondwet) door aan de belastingplichtigen die na 1 december 1981 de afsluitingsdatum van hun jaarrekening hebben gewijzigd, in vergelijking met de belastingplichtigen die zulks niet hebben gedaan, iedere fiscaal gunstige investeringsmaatregel (investeringsaftrek EN investeringsreserve) te ontnemen voor de periode die begint op 1 januari 1982 en eindigt vóór 31 december 1982?

Houdt de uitspraak over de kosten aan.

Stelt de zaak onbepaald uit.