Jugement du Tribunal de première instance de Turnhout dd. 14.06.2002

Date :
14-06-2002
Language :
French Dutch
Size :
5 pages
Section :
Regulation
Type :
Belgian justice
Sub-domain :
Fiscal Discipline

Summary :

Administrateur d'une ASBL,Non-paiement du précompte professionnel

Original text :

Add the document to a folder () to start annotating it.

Contact | Disclaimer | FAQ
   
Quick search :
Fisconet plus Version 5.9.23
Service Public Federal
Finances
Home > Advanced search > Search results > Jugement du Tribunal de première instance de Turnhout dd. 14.06.2002
Jugement du Tribunal de première instance de Turnhout dd. 14.06.2002
Document
Content exists in : fr nl

Search in text:
Print    E-mail    Show properties

Properties

Document type : Belgian justice
Title : Jugement du Tribunal de première instance de Turnhout dd. 14.06.2002
Tax year : 2005
Document date : 14/06/2002
Document language : FR
Name : TU1 02/1
Version : 1

ARRET TU1 02/1


Jugement du Tribunal de première instance de Turnhout dd. 14.06.2002



FJF 2002/244

Le Courrier Fiscal 2002/564

Administrateur d'une ASBL - Non-paiement du précompte professionnel

Une faute au sens des articles 1382 et 1383 du Code civil peut consister dans la méconnaissance d'une norme écrite ou spécifique qui prescrit ou interdit un comportement donné. En outre, un acte peut être illégitime lorsqu'il méconnaît la norme d'attention qui s'impose en droit à toute personne prudente et circonspecte. L'article 86 de l'AR/CIR n'impose pas aux administrateurs d'associations ayant la personnalité juridique de verser le précompte professionnel. Il ne peut dès lors être reproché aux administrateurs d'avoir commis une infraction puisque cette norme spécifique s'adresse seulement à l'association. Ces administrateurs, en payant le salaire des joueurs du club de volley-ball sans verser le précompte professionnel, n'ont pas agi de façon illégitime lorsque, en tenant compte du fait que par le passé des «sponsors» avaient été trouvés et vu les prestations des joueurs, ils pouvaient raisonnablement s'attendre à ce que la situation patrimoniale de l'ASBL se rétablisse dans un délai raisonnable.



Advocaten : Mr. Byl loco Me Van Rooy, Me Van Belle

de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën

Gezien de inleidende dagvaarding, betekend d.d. 30 oktober 2000, door het ambt van plv. gerechtsdeurwaarder ertoe strekkende :
gedaagden, in solidum, de ene bij gebreke aan de andere, te horen veroordelen tot betaling van 2 092 288 BFR, thans 51 866,46 euro, uit hoofde van schadevergoeding, meer de interesten overeenkomstig art. 414 van het W.I.B. 1992 vanaf de maand september 2000 en de gerechtelijke interesten vanaf de dagvaarding;
gedaagden zich tevens solidair te zien en te horen veroordelen tot de kosten van het geding, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding;
het te vellen vonnis uitvoerbaar te horen verklaren bij voorraad.
Gezien de vaststelling der zaak overeenkomstig artikel 750 § 1 G.W. tegen de zitting van 17 mei 2002.
Gehoord partijen in hun middelen en besluiten, bij monde van hun respectieve raadslieden, ter zitting van 17 mei 2002.

1.  In feite

Verweerders waren bestuurders van de V.Z.W., met zetel te H., ingevolge beslissing van de buitengewone algemene vergadering.
De V.Z.W. had opzichtens aanlegster een openstaande schuld uit hoofde van niet-betaalde bedrijfsvoorheffing 1993-1994 en 1995 ten belope van 1 391 358 BFR, thans 34 490,86 euro, in hoofdsom.
Op 29.5 1996 ging aanlegster over tot dagvaarding in ontbinding van de V.Z.W.
De V.Z.W. werd in vereffening gesteld ingevolge vonnis van deze Rechtbank van 12.9.1996.
De vereffening leverde slechts een actief op van 20 481 BFR, thans 507,71 euro, en werd afgesloten bij vonnis van deze Rechtbank van 10.2.2000.
Aanlegster stelt verweerders conform art. 1382-1383 B.W. aansprakelijk voor het niet betalen van de bedrijfsvoorheffing en begroot haar schade op 1 391 358 BFR, thans 34 490,86 euro, in hoofdsom, 14 026 BFR, thans 347,70 euro, vervolgingskosten tot en met augustus 2000, waarvan betaling gevorderd wordt.

2.  In rechte

M.b.t. de ontvankelijkheid

Verweerders werpen de niet-ontvankelijkheid van de vordering op wegens beweerde miskenning van de regels van aansprakelijkheid naar verenigingsrecht, van de fiscale regels inzake de belastingsschuldige, van art. 86 K.B. tot uitv. W.I.B. en van de rechtspersoonlijkheid van de V.Z.W. De vordering zou tevens onontvankelijk zijn omdat door aanlegster afstand van de vordering zou zijn gedaan.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de vordering is enkel het procesrechtelijk belang relevant en niet het materieelrechtelijk belang van de partij. De belangvereiste is niks anders dan de mogelijkheid om enig voordeel te halen uit een eventueel gegrondheidsoordeel door de Rechter (Beernaert S., «Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof», P & B, 2000, 155).
De beweerde miskenning van de regels van aansprakelijkheid naar verenigingsrecht, van de fiscale regels van de belastingsschuldige, van art. 86 K.B. tot uitv. W.I.B. en van de rechtspersoonlijkheid van de V.Z.W. houdt verband met de gegrondheid van de vordering en dient hic et nunc, bij het onderzoek van de ontvankelijkheid niet onderzocht.
De beweerde afstand van rechtsvordering raakt daarentegen wel de ontvankelijkheid.
Verweerders verwijzen naar een schrijven van de E.A. inspecteur van de Juridische Cel van 26.6.1998 aan de Ontvanger waarin het volgende gesteld wordt :
«Onder verwijzing naar Uw in rand vermeld schrijven kan ik U melden dat desbetreffend dossier in de schoot van de Juridische Cel definitief werd gerangschikt.
Ingevolge dagvaarding van 29.5.1996 werd door de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout de V.Z.W. in kwestie ontbonden en in vereffening gesteld ( cf. vonnis van 12 september 1996). Bij schrijven van 29.10.1996 ( cf. bijlage) bereikte mij het verzoek kwestieus dossier af te sluiten onder toezending van een aantal stukken. Bijgevolg stel ik vast dat tot op heden vanuit de Juridische Cel geen verdere acties meer werden ondernomen...»
Het bijgevoegd schrijven van 29.10.1996 betreft een schrijven van het Ontvangkantoor 4 Venn., gericht aan de Juridische Cel waarin gesteld wordt dat de tussenkomst van de Juridische Cel niet langer noodzakelijk is en het dossier mag worden afgesloten.
Het schrijven van 26.6.1998 is een antwoord op het schrijven van het ontvangkantoor Venn. 4 van 15.6.1998, waarin gevraagd wordt of er vanuit de Juridische Cel nog stappen worden ondernomen tegenover de gewezen bestuursleden (strafklacht-aansprakelijkheidsprocedure).
Deze briefwisseling tussen het Ontvangkantoor Venn. 4 en de Juridische Cel is in wezen interne briefwisseling tussen 2 diensten van de Administratie der directe belastingen, waarin navraag gedaan wordt hoe het staat met een bepaald dossier. De briefwisseling werd niet gericht aan verweerders, deze bekwamen hiervan inzage ingevolge en conform de wettelijke bepalingen inzake openbaarheid van bestuur.
Het is evident dat, in het kader van een efficiënt en behoorlijk bestuur, 2 diensten van een Administratie intern moeten kunnen overleg plegen over een bepaalde zaak, zelf intern een dossier moeten kunnen klasseren en later, in het licht van een gewijzigde beoordeling, de zaak moeten kunnen «heropenen» zonder dat hieruit onmiddellijk juridische gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt.
Uit voornoemde briefwisseling kan niet met zekerheid worden afgeleid dat aanlegster afstand heeft willen doen van haar rechtsvordering.
De vordering van aanlegster komt ontvankelijk voor.

Ten gronde

Blijkens de bewoordingen van de dagvaarding is de vordering van aanlegster opzichtens verweerders gebaseerd op art. 1382-1383 B.W.
Nu aanlegster niet de bedrijfsvoorheffing doch schadevergoeding vordert, dient op de argumentatie van verweerders m.b.t. de miskenning van de regels van aansprakelijkheid naar verenigingsrecht, van de fiscale regels inzake de belastingschuldige, van art. 86 K.B. tot uitv. W.I.B. en van de rechtspersoonlijkheid van de V.Z.W. niet verder ingegaan.
Bij de vordering op grond van art. 1382-1383 B.W. dient de fout in hoofde van verweerders, de schade in hoofde van aanlegster en het oorzakelijk verband tussen beide bewezen te worden.
Het bewijs van de fout houdt een bewijs in van een onrechtmatige gedraging die aan de dader toerekenbaar is.
De fout kan bestaan in het plegen van een inbreuk op een geschreven of specifieke norm waarin een welbepaalde gedraging geboden of verboden wordt.
Daarnaast kan een handeling onrechtmatig zijn wegens een inbreuk op de rechtens opgelegde zorgvuldigheidsnorm die een normaal zorgvuldig en omzichtig persoon in de samenleving moet inachtnemen.
Het niet-betalen van de bedrijfsvoorheffing is een fiscale verplichting in hoofde van de V.Z.W., verplichting die bovendien strafrechtelijk gesanctioneerd wordt.
Art. 86 K.B. tot uitv. W.I.B. legt geenszins de verplichting op aan de beheerders van verenigingen met rechtspersoonlijkheid om de bedrijfsvoorheffing door te storten.
Verweerders kunnen als bestuurders derhalve niet verweten worden een inbreuk te hebben gepleegd op een specifieke norm, gezien deze norm enkel de vennootschap viseert.
Vervolgens dient onderzocht of verweerders een inbreuk hebben gepleegd op de algemene zorgvuldigheidsnorm, waarbij hun gedrag dient getoetst aan het gedrag van een normaal en zorgvuldig beheerder in dezelfde omstandigheden.
Partijen betwisten niet dat de V.Z.W. een sportclub was die gaandeweg opklom tot de hoogste ere-afdeling van het Belgisch Volleybalverbond en ook internationale bekendheid genoot. In 1995 speelde het volleyteam in de Finale van de Beker van België.
Uit de voorgebrachte stukken blijkt dat de V.Z.W. in 1990 geconfronteerd werd met het afspringen van ogenschijnlijk regelmatig afgesloten sponsoringsovereenkomsten. Zo werd op 25.4.1990 een sponsoringsovereenkomst gesloten tussen de V.Z.W. en de N.V. M., vertegenwoordigd door V. en de N.V. M. vertegenwoordigd door W. voor een periode van 3 jaar, waarbij voor het eerste jaar 5 000 000 BFR, thans 123 946,76 euro, betaald zou worden en daarop volgende jaren 15 000 000 BFR, thans 371 840,28 euro.
Op 19.9.1990 wordt door de Heer W. een einde gemaakt aan de sponsoringsovereenkomst middels de verbintenis om een schadevergoeding te betalen van 3 000 000 BFR, thans 74 368,06 euro. De uitgeschreven cheque ten bedrage van 2 400 000 BFR, thans 59 494,45 euro, bleek evenwel niet gedekt, het daarop ingeleide gerechtelijk onderzoek resulteerde in de vervolging van beide sponsors.
Uit de aanvullende stukken van verweerders blijkt dat nadien wel sponsoringscontracten werden afgesloten, doch voor beduidend lagere bedragen, waarbij ofwel van het oorspronkelijk vooropgestelde bedrag slechts de helft werd betaald (sponsoringsovereenkomst met de N.V. B.) ofwel niets werd betaald (sponsoringsovereenkomst met de N.V. V.).
Verweerders stellen dat de sportclub in deze moeilijke tijden slechts kon overleven indien de spelers opnieuw dezelfde resultaten zouden behalen als in het verleden. Zij hebben daarom geprefereerd eerste de spelers uit te betalen en nadien de andere schulden te voldoen, waardoor er m.b.t. de bedrijfsvoorheffing een achterstand ontstond van 1 391 358 BFR, thans 34 490,86 euro.
Crisismanager D., die zich twee dagen na het verlies van de Beker van België in 1995 aandiende, bleek een oplichter te zijn, die gelijkaardige praktijken had toegepast bij andere sportclubs in de streek. Alsdan zijn 5 topspelers opgestapt, waarna de teloorgang zich versnelde en de V.Z.W. uiteindelijk werd ontbonden bij vonnis van deze Rechtbank van 12.9.1996, waarbij de vereffenaar heeft gemeend geen aansprakelijkheidsvordering te moeten instellen opzichtens de bestuurders.
De toen opgerichte nieuwe V.Z.W. waarvan de Heer D. voorzitter werd, en waarin aanlegster een «sterfhuisconstructie» meent te moeten onderkennen, geraakte eveneens in financiële moeilijkheden. Verweerders maakten evenwel geen deel uit van deze tweede V.Z.W. zodat men bezwaarlijk van een sterfhuisconstructie kan spreken.
Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de sportclub zwaar deficitair was, o.m. door het niet nakomen van sponsoringscontracten, waaraan de V.Z.W. geen schuld had, door malafide praktijken van oplichters die zich aandienen als crisismanager op een tijdstip dat de club de finale van de Beker van België verliest hetgeen én voor de spelers én voor de bestuurders een zware klap betekende, hetgeen hun blindelings vertrouwen in de heer D. en daarmee gepaard gaande lichtgelovigheid op dat ogenblik verklaart.
Geconfronteerd met deze financiële tegenslagen, was het verder uitbetalen van de spelers alsdan de enige mogelijkheid om de financiële situatie van de V.Z.W. recht te trekken. Immers, als de V.Z.W. erin slaagde de topspelers bij de club te houden, zou dit de sportieve prestaties alleen maar ten goede komen, waardoor sponsors en financiële middelen zouden aangetrokken worden.
Gezien er in het verleden wel sponsors gevonden werden en gezien de prestaties van de spelers mochten zij redelijkerwijze verwachten dat de vermogenstoestand van de V.Z.W. binnen een redelijke termijn zou zijn hersteld.
De bemerking van aanlegster dat de oplichtingspraktijken door de Heer V. dateren van 1990 en de voorgelegde sponsoringscontracten afgesloten werden in 1994-1995 en hierdoor de niet-betaling van de bedrijfsvoorheffing vanaf 1993 niet verklaard wordt, is niet terecht. Wellicht had de V.Z.W. nog reserves en heeft zij de eerste jaren de bedrijfsvoorheffing nog kunnen aanzuiveren doch, eens deze uitgeput, bij gebreke, aan nieuwe middelen, noodgedwongen de betaling van de bedrijfsvoorheffing moeten staken.
Verweerders kunnen in deze dan ook geen onrechtmatig handelen verweten worden. In het vooruitzicht dat de financiële situatie van de V.Z.W., die onmiskenbaar tot de top van het Belgisch Volleybal behoorde, zou worden gesaneerd, hebben zij er de voorkeur aan gegeven de spelers te betalen, hetgeen een redelijk en zorgvuldig beheerder, geplaatst in dezelfde omstandigheden, eveneens zou gedaan hebben.
Of zij de netto-lonen hebben uitgekeerd voor de bedrijfsvoorheffing om tegemoet te komen aan de dwingende regeling inzake de voorrechten en hypotheken kan niet afgeleid worden uit de voorliggende gegevens doch is, gezien het ontbreken van enige fout in het beheer, niet relevant.
De fout in hoofde van verweerders komt niet bewezen voor.
Nu geen fout bewezen wordt, dient niet verder ingegaan op de argumentatie van verweerders m.b.t. de beweerde toestand van overmacht, en dient het aspect van de schade noch het oorzakelijk verband verder onderzocht.
De vordering van aanlegster wordt niet gegrond verklaard.

Om deze redenen,
en de rechtspleging geschied zijnde in het Nederlands naar eis van artikelen 2, 34, 36, 37 en 41 der wet van 15 juni 1935.
de Rechtbank, rechtdoende op tegenspraak in eerste aanleg,
verklaart de vordering van aanlegster ontvankelijk doch ongegrond,
verwijst haar tot de kosten.