Arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 12.10.1998
- Section :
- Régulation
- Type :
- Belgian justice
- Sous-domaine :
- Fiscal Discipline
Résumé :
Feitelijke vermoedens,Douanecontrole,Bezit van contanten
Texte original :
Ajoutez le document à un dossier
()
pour commencer à l'annoter.
Fisconet
plus Version 5.9.23
Service Public Federal Finances |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 12.10.1998
Document
Search in text:
Properties
Document type : Belgian justice Title : Arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 12.10.1998 Tax year : 2005 Document date : 12/10/1998 Document language : NL Modification date : 28/11/2006 09:41:22 Name : A 98/39 Version : 1 Court : appeal
ARREST A 98/39 Arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 12.10.1998 FJF 99/232 Feitelijke vermoedens - Douanecontrole - Bezit van contanten Het loutere feit dat eiseres aan de grens van Luxemburg door ambtenaren van de administratie der douane en accijnzen in het bezit werd gevonden van 245 000 F, levert geen bewijskrachtig gegeven op in de zin van artikel 263, § 1, 4° van het WIB. Hieruit blijkt immers niet en kan evenmin worden afgeleid dat dit bedrag voor eiseres belastbare inkomsten vertegenwoordigde, noch dat zij gedurende vijf jaar reeds zodanige belastbare inkomsten zou hebben verworven. De toepassing van artikel 263, § 1, 4° van het WIB sluit de bewijsvoering louter op grond van feitelijke vermoedens uit, aangezien een feitelijk vermoeden als zodanig geen bewijskrachtig gegeven is. De voorafgaande kennisgeving waarin artikel 240, 3° van het WIB voorziet, vindt geen toepassing in het geval de Administratie over gegevens beschikt die toelaten de betwiste aanslag te vestigen zonder een beroep te moeten doen op een aanvullend onderzoek ten aanzien van de belastingplichtige zelf binnen de buitengewone aanvullende termijn van twee jaar. Aangezien loutere briefwisseling tussen ambtenaren van de belastingambtenaren niet als een bijkomend onderzoek ten aanzien van de belastingplichtige zelf kan worden aangemerkt, diende i.c. geen voorafgaande schriftelijke kennisgeving te gebeuren. Er is geen schending van het briefgeheim wanneer het kwestieuze bedrag door de ambtenaren van de administratie der douane en accijnzen werd gevonden in de handtas van eiseres en niet in een briefomslag. De ambtenaren van de administratie der douane en accijnzen, die in het kader van hun onderzoek waarvoor zij bevoegd zijn en met de onderzoeksmiddelen eigen aan de douanewetgeving, inlichtingen en informatie verkrijgen dienstig voor een juiste heffing van de door de gecontroleerde persoon verschuldigde directe belastingen, mogen deze inlichtingen in de vorm van een administratief verslag uit eigen beweging en zonder dat zij daartoe door de administratie der directe belastingen moeten zijn aangezocht, overmaken aan laatstgenoemde administratie die daaruit vermoedens in de zin van art. 246 van het WIB kan putten. Echter, het feit dat eiseres bij de grensovergang in het bezit was van het kwestieuze bedrag kan volgens het Hof niet het vermoeden van het bestaan van niet aangegeven belastbare roerende inkomsten rechtvaardigen. Voorzitter : Mevr. Bertrand Raadsheren : M. Wetsels, Mevr. Winants Advocaten : Mr. Vandebergh, Mr. van Lidth de Jeude P.W. tegen de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën Het Hof, na beraadslaging zitting houdende in openbare zitting, wijst het volgend arrest : Gelet op de aanslagen in de personenbelasting, gemeente Heusden-Zolder,
Gelet op de beslissing waartegen voorziening, genomen door de ambtenaar gedelegeerd door de directeur van de directe belastingen van de gewestelijke directie te Hasselt op 17.03 1995, dezelfde datum aangetekend verzonden aan de belastingschuldige, waardoor de bezwaarschriften werden afgewezen; Gelet op het verzoekschrift tot voorziening tijdig ingediend ter griffie van het Hof van beroep te Antwerpen op 19.04 1995, samen met het origineel van het exploot van kennisgeving van 12 april 1995; Overwegende dat de bestreden beslissing de aanslagprocedure, de bezwaren en de onderliggende feiten toelicht en het Hof deze uiteenzetting bijtreedt; Overwegende dat ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen op 2.02 1989, bij een controle aan de Luxemburgs-Belgische grens te Sterpenich hadden vastgesteld dat eiseres in het bezit was van een bedrag van 245 000 Fr. in biljetten van 5 000 F.; Dat de Administratie der directe belastingen daarvan in kennis werd gesteld op 19.01 1990 en daaruit het vermoeden putte dat dit bedrag afkomstig was van in Luxemburg geïnde roerende inkomsten en dat dit reeds minstens sedert 1985 gebeurde; Dat volgens eiseres dit bedrag afkomstig was van verkopen van antiek, wat zou moeten blijken uit een op 5 februari 1985 geregistreerde inventaris (stuk VIB/H72) en uit twee schriftelijke verklaringen uitgaande van eiseres waarin zijn de verkoop bevestigde op 1.02 1989 van een salon aan de heer A. uit H. voor 35 000 Fr. en op 2.02 1989 van een tapijt en een eetservies aan de heer G. uit L. voor 150 000 Fr. resp. 65 000 Fr.; Dat de gedelegeerde ambtenaar geen geloof hechtte aan de beweringen van eiseres, haar stukken niet bewijskrachtig heeft geacht en de bezwaarschriften heeft afgewezen op grond dat eiseres in gebreke bleef haar bewering te staven door overlegging van de gevraagde concrete rechtvaardigingsstukken, zij daardoor het verder onderzoek van het bezwaarschrift onmogelijk heeft gemaakt, wat een afwijzende beslissing volkomen motiveert; Overwegende dat eiseres in voorziening doet gelden :
Dat luidens die wetsbepaling de belasting of de aanvullende belasting mag worden gevestigd, zelfs nadat de in artikel 259 (354) bepaalde termijn is verstreken ingeval bewijskrachtige gegevens uitwijzen dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in de loop van één der vijf jaren vóór het jaar waarin de Administratie kennis kreeg van die gegevens; Overwegende dat, in de gegeven omstandigheden, louter het feit dat eiseres op 2.02 19898 te Sterpenich in het bezit werd gevonden van een bedrag van 245 000 Fr. in biljetten van 5 000 Fr. geen zodanig bewijskrachtig gegeven oplevert; dat daaruit niet blijkt en, in relatie met andere elementen waarover de Administratie beschikte, ook niet af te leiden was dat dit bedrag voor eiseres belastbare inkomsten vertegenwoordigde, laat staan dat zij sedert 1985 zodanige belastbare inkomsten zou hebben verworven; dat de toepassing van artikel 263, § 1, 4º WIB/64 (artikel 358, 1, 4º WIB/92) de bewijsvoering louter op grond van feitelijke vermoedens uitsluit, aangezien een feitelijk vermoeden als zodanig geen bewijskrachtig gegeven is; Dat met betrekking tot de bestreden aanslagen over de aanslagjaren 1986 en 1987 moet worden vastgesteld dat de voorwaarden tot verlenging van de aanslagtermijn met twee jaar niet vervuld waren en die aanslagen laattijdig werden gevestigd; dat die aanslagen bijgevolg dienen vernietigd te worden; Overwegende dat de bestreden aanslagen over de aanslagjaren 1988 tot en met 1990, inkomsten 1987 tot 1989, werden gevestigd bij toepassing van artikel 259, 1º lid WIB/64 (354, 1º WIB/92); Dat luidens die wetsbepaling de belasting of de aanvullende belasting mag worden gevestigd gedurende drie jaar vanaf 1 januari van het jaar waar naar het aanslagjaar wordt genoemd waarvoor de belasting verschuldigd is (te dezen tot 31 december van respectievelijk de jaren 1990, 1991 en 1992), wanneer ondermeer de verschuldigde belasting hoger is dan de belasting met betrekking tot de belastbare inkomsten en de andere gegevens vermeld in de daartoe bestemde rubrieken van een aangifteformulier dat voldoet aan de vorm- en termijnvereisten; Overwegende dat eiseres doet gelden dat de bestreden aanslag over het aanslagjaar 1988 dient vernietigd te worden omdat die aanslag werd gevestigd in strijd met het voorschrift van artikel 240 WIB/64 (333 WIB/92) waarvan het derde lid de Administratie toelaat de in hoofdstuk 3 van dat wetboek bedoelde onderzoekingen te verrichten gedurende de in artikel 259, § 1, tweede lid, (art. 354, tweede lid WIB/92) bedoelde aanvullende termijn van twee jaar, op voorwaarde dat zij de belastingplichtige vooraf schriftelijk en op nauwkeurige wijze kennis heeft gegeven van de aanwijzingen inzake belastingontduiking die te zijnen aanzien bestaan voor het bedoelde tijdperk; dat die voorafgaande kennisgeving is voorgeschreven op straffe van nietigheid van de aanslag; Dat de voorafgaande kennisgeving waarin artikel 240, 3º WIB/64 (art. 333, derde lid WIB/92) voorziet, geen toepassing vindt in het geval de Administratie over gegevens beschikt die toelaten de betwiste aanslag te vestigen zonder een beroep te moeten doen op een aanvullend onderzoek ten aanzien van de belastingplichtige zelf binnen de buitengewone aanvullende termijn van twee jaar; Overwegende dat te dezen de gewone onderzoekstermijn voor het inkomstenjaar 1987 eindigde op 31 december 1990; Dat eiseres doet gelden dat, ondanks het feit dat de gewone onderzoekstermijn over het inkomstenjaar 1987 op dat ogenblik reeds was verstreken, de controleur Verbeeck op 21.02 1991 naar de Hoofdcontroleur te Hasselt een brief (stuk VIB/H 81) verstuurde met de mededeling dat eiseres op het ogenblik van de vaststellingen privé een voertuig van N.V. H.I. te Heusden-Zolder gebruikte, wat zou blijken uit een inlichtingenfiche 281 000 (stuk VIB/H 65); Dat die brief geen bijkomen onderzoek is ten aanzien van de belastingplichtige zelf en bijgevolg daartoe geen op straffe van nietigheid voorgeschreven voorafgaande schriftelijke kennisgeving noodzakelijk was; Overwegende dat de Administratie uit het feit dat eiseres op 2.02 1989 te Sterpenich in het bezit werd gevonden van een bedrag van 245 000 Fr. in biljetten van 5 000 Fr. tot het feitelijk vermoeden kwam dat dit bedrag in Luxemburg geïnde roerende inkomsten van in Luxemburg belegde kapitalen niet belast in het buitenland en geïnd zonder inhouding van roerende voorheffing, betrof en dat eiseres zodanige inkomsten reeds sedert 1985 had verworven en niet aangegeven; Overwegende dat de Administratie de belastbare grondslag over de aanslagjaren 1988 tot en met 1990 heeft vastgesteld door feitelijke vermoedens geput uit een vaststelling door ambtenaren van douane en accijnzen; Dat geen twijfel kan bestaan omtrent het feit dat die ambtenaren in verband met een onderzoek naar illegale invoer van goud eiseres controleerden aan de Belgisch - Luxemburgse grens te Sterpenich en daarbij de betrokken geldsom in haar handtas aantroffen, zoals blijkt uit het controleverslag van de douane (stuk VIB/H 68); dat de Administratie in briefwisseling voorafgaand aan de taxatie en tijdens het onderzoek van het bezwaarschrift eiseres herhaaldelijk heeft gewezen op die plaats van controle, zonder daarin door eiseres te zijn tegengesproken; Dat, bijgevolg, geen geloof kan worden gehecht aan de bewering van eiseres dat die controle buiten de grensovergang te Sterpenich zou zijn gebeurd; Overwegende dat eiseres tevergeefs doet gelden dat het betrokken bedrag werd gevonden met miskenning van het briefgeheim, aangezien dit bedrag werd gevonden in een tas van eiseres en niet in een briefomslag en alleszins uit niets blijkt of af te leiden is dat het geheim van een brief werd geschonden; Overwegende dat de vaststellingen die de ambtenaren van douane en accijnzen deden kaderen binnen hun bevoegdheid en rechtmatig en regelmatig werden bekomen; Dat die ambtenaren, wanneer zij, zoals te dezen, bij het aanwenden van hun specifieke bevoegdheden voor controles en onderzoeken waarvoor zij bevoegd zijn en met de onderzoeksmiddelen eigen aan de douanewetgeving, inlichtingen inzamelen die dienstig zijn voor een juiste heffing van de door de gecontroleerde persoon verschuldigde directe belastingen, die inlichtingen in de vorm van een Administratief verslag uit eigen beweging en zonder dat zij daartoe door de Administratie der directe belastingen moeten zijn aangezocht vermogen over te maken aan die Administratie, die daaruit vermoedens in de zin van artikel 246 WIB kan putten; Overwegende, bijgevolg, dat thans de vraag aan de orde is of de Administratie uit de verstrekte inlichtingen de feitelijkheden, waarop zij de bestreden aanslagen over de aanslagjaren 1988 tot en met 1990 steunt, kon vermoeden; Overwegende dat een feitelijk vermoeden gebaseerd dient te zijn op gegevens waarvan de materiële werkelijkheid vaststaat; dat het feit dat eiseres bij de grensovergang te Sterpenich in het bezit was van het betrokken bedrag een bekend en zeker feit is dat op wettige wijze is aangetoond; Overwegende dat de Administratie uit dat bezit wel het bestaan van niet-aangegeven belastbare roerende inkomsten in de inkomstenjaren 1987 tot en met 1989 kon veronderstellen, evenwel, te dezen, louter daaruit niet door een logische redenering kon besluiten tot de waarschijnlijkheid van dat bestaan; dat geen bijkomende elementen worden aangetoond die het vermoeden zouden kunnen rechtvaardigen; Dat de Administratie faalt in de bewijslevering van het bestaan van de aangeslagen inkomsten, voorwerp van de bestreden aanslagen over de aanslagjaren 1988 tot en met 1989; Om die redenen, Het Hof, na beraad, Recht doende op tegenspraak, Gelet op artikel 24 bis van de wet van 15 juni 1935, Gehoord in openbare terechtzitting, het rapport van Raadsheer J.M. Wetsels, Verklaart de voorziening toelaatbaar en gegrond, Wijzigt de bestreden beslissing, Verklaart het bezwaar gegrond, Doet de bestreden aanslagen over de aanslagjaren 1986 en 1987 teniet wegens prescriptie, Doet de bestreden aanslagen over de aanslagjaren 1988 tot en met 1990 teniet, Veroordeelt verweerder tot terugbetaling van alle op grond van de vernietigde aanslagen ten onrechte geïnde bedragen, vermeerderd met de moratoriumintresten overeenkomstig artikel 418 WIB/92; Verwijst verweerder in de kosten. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||