Arrest van het Hof van Cassatie dd. 21.06.2012

Date :
21-06-2012
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
7 pages
Section :
Régulation
Type :
Belgian justice
Sous-domaine :
Fiscal Discipline

Résumé :

Taks tot vergoeding van de successierechten - Vrijstelling - Openbare instelling - Moratoire intresten

Texte original :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.

Contact | Disclaimer | FAQ
   
Quick search :
Fisconet plus Version 5.9.23
Service Public Federal
Finances
Home > Advanced search > Search results > Arrest van het Hof van Cassatie dd. 21.06.2012
Arrest van het Hof van Cassatie dd. 21.06.2012
Document
Content exists in : nl fr

Search in text:
Print    E-mail    Show properties

Properties

Document type : Belgian justice
Title : Arrest van het Hof van Cassatie dd. 21.06.2012
Document date : 21/06/2012
Keywords : VZW / vergoedende taks / IVZW / vestiging van de taks / vrijstelling of vermindering / vrijstelling / openbare instelling van de Staat
Decision : Gunstig
Document language : NL
Name : Arrest van het Hof van Cassatie dd. 21.06.2012
Version : 1
Court : cassation/All_cassation

Arrest van het Hof van Cassatie dd. 21.06.2012

Taks tot vergoeding van de successierechten - Vrijstelling - Openbare instelling - Moratoire intresten

EE/98.881

Samenvatting

De Administratie tekende cassatieberoep aan tegen het arrest van het Hof van beroep te Brussel dd. 26.05.2011 wegens schending van artikel 149 G.W. omdat het arrest zijn beslissing om de Belgische Staat te veroordelen tot het betalen van moratoriumintresten aan verweerster niet regelmatig met redenen heeft omkleed.

Bij arrest van 21.06.2012 heeft het Hof van Cassatie het arrest van het Hof van beroep te Brussel van 26.05.2011 vernietigd in zover het uitspraak doet over de intrest, en de zaak verwezen naar het Hof van beroep te Antwerpen.

Nota van de administratie:

Zie ook:

Arrest van het hof van beroep te Brussel dd. 26.05.2011

Vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel dd. 14.11.2007

Het Hof van beroep te Antwerpen verklaart bij arrest van 23 september 2014 de vordering van de VZW tot betaling van moratoriumintresten in toepassing van artikel 142² W.Succ. toelaatbaar en gegrond.

Volledige tekst

 

Hof van Cassatie van België

Arrest

 

Nr.F.11.0133.N



BELGISCHE STAAT, Federale overheidsdienst Financiën, administratie van de btw, registratie en domeinen, vertegenwoordigd door de minister van Financiën, met kantoor te 1000 Brussel, Wetstraat 12, voor wie optreedt de ontvanger van de successierechten, met kantoor te 1000 Brussel, Regentschapstraat 54,

eiser,

vertegenwoordigd door mr. A. D. B., advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te B., waar de eiseres woonplaats kiest,

tegen

P. B. vzw, in vereffening, met zetel te B.,

verweerster,

vertegenwoordigd door mr. B. M., advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te B., waar de verweerster woonplaats kiest.

 

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel van 26 mei 2011.

Advocaat-generaal D. T. heeft op 6 februari 2012 een schriftelijke conclusie neergelegd.

Raadsheer G. J. heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal D. T. heeft geconcludeerd.

 

II. CASSATIEMIDDEL

De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.

 

III. BESLISSING VAN HET HOF

 

Beoordeling

Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

1. De verweerster werpt een middel van niet-ontvankelijkheid op: het cassatieberoep van de Belgische Staat werd ingesteld door de ontvanger der successierechten die ter zake niet over de vereiste vertegenwoordigingsbevoegdheid beschikt.

2. De Staat kan enkel in rechte optreden door de tussenkomst van de minister tot wiens bevoegdheden het voorwerp van het geschil hoort. Indien de akte van rechtsingang ook de procesvertegenwoordiger vermeldt, ontstaat hierdoor geen onzekerheid over wie in rechte optreedt.

3. Het cassatieberoep werd ingesteld door de Belgische Staat "vertegenwoordigd door de minister van Financiën, wiens kabinet gevestigd is te 1000 Brussel, Wetstraat, 12, in de persoon van de ontvanger der successierechten (...)".

4. Anders dan de verweerster aanvoert, laat het cassatieberoep er geen onduidelijkheid over bestaan dat het werd ingesteld door de minister van Financiën als bevoegd orgaan van de Belgische Staat.

De grond van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen.

 

Middel

Ontvankelijkheid

5. De verweerster werpt een grond van niet-ontvankelijkheid van het middel op: het middel heeft geen belang aangezien het oordeel van de appelrechters dat "het geding betrekking (heeft) op de vraag of de (verweerster) al dan niet onderworpen is aan, of eventueel vrijgesteld is van de taks tot vergoeding van de successierechten" en "de hamvraag in deze kwestie, die het hof moet beantwoorden, is of de (verweerster) al dan niet als een openbare instelling kan worden beschouwd" waarop de bestreden beslissing eveneens steunt, niet is aangevochten.

6. Anders dan de verweerster aanvoert, geven de appelrechters met deze redenen louter omschrijvingen van de kernbetwistingen zonder hierbij enige volledigheid na te streven.

De grond van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen.

Gegrondheid

7. De eiser heeft geconcludeerd zoals in het middel is weergegeven. De appelrechters beantwoorden dit verweer niet.

Het middel is gegrond.

 

Dictum

Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het uitspraak doet over de interest.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent over aan de feitenrechter.

Verwijst de zaak naar het hof van beroep te Antwerpen.

Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter E. F., als voorzitter, en de raadsheren E. S., K. M., G. J. en F. V. V., en in openbare rechtszitting van 21 juni 2012 uitgesproken door afdelingsvoorzitter E. F., in aanwezigheid van advocaat-generaal D. T., met bijstand van afgevaardigd griffier V. K.

 

VOORZIENING TOT CASSATIE

 

VOOR :

de BELGISCHE STAAT, Federale overheidsdienst Financiën, Administratie van de BTW, registratie en domeinen, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, wiens kabinet gevestigd is te 1000 Brussel, Wetstraat, 12, in de persoon van de ontvanger van de successierechten, met kantoren gevestigd te 1000 Brussel, Regentschapstraat, 54, bijgestaan en vertegenwoordigd door Meester A. D. B., advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Dalstraat, 67, waar keuze van woonplaats wordt gedaan,

eiser tot cassatie

TEGEN :

de vzw P. B., in vereffening, met maatschappelijke zetel te B., met ondernemingsnummer 0227.362.000, C.D.V.nr.50.536, die keuze van woonst doet op het kantoor van B. L., Gerechtsdeurwaarder, verblijvende te B.,

verweerster in cassatie,

 

***

Aan de Heren Eerste Voorzitter en Voorzitter, de Dames en Heren Raadsheren, leden van het Hof van Cassatie,

***

 

Eiser heeft de eer het arrest aan Uw toezicht te onderwerpen dat op 26 mei 2011 op tegenspraak werd gewezen door de zesde fiscale kamer van het Hof van Beroep te Brussel (2008/AR/1146).

 

FEITEN EN PROCEDUREVOORGAANDEN

 

Overeenkomstig de artikelen 147 en 151 W.Succ., zijn de verenigingen zonder winstoogmerk onderworpen aan een jaarlijkse taks ter vergoeding van de successierechten, uit hoofde waarvan zij jaarlijks aangifte moeten doen met opgave van de toestand en waarde van de goederen op de eerste januari van het aanslagjaar.

Verweerster heeft steeds nagelaten de vereiste aangifte te doen om reden dat zij zichzelf beschouwde als een openbare instelling en aldus van een vrijstelling genoot.

Eiser wees het verzoek van verweerster tot vrijstelling van de jaarlijkse taks echter af bij beslissing van 3 juni 2003.

Op 2 september 2003 legde verweerster een tegensprekelijk verzoekschrift neer ter griffie van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel waarin zij de vernietiging vorderde van voormelde beslissing.

Partijen kwamen op 11 mei 2004 overeen dat de bedragen die verweerster uit hoofde van de taks tot vergoeding van de successierechten verschuldigd was voor de jaren 2002, 2003 en 2004, en die zij reeds onder alle voorbehoud had betaald, vrijwillig bij eiser waren geconsigneerd. Ook de bedragen verschuldigd voor de jaren 2005 en 2006 werden aldus onder alle voorbehoud door verweerster betaald.

Bij vonnis van 14 november 2007 werd door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel beslist dat verweerster niet onderworpen is aan de taks tot vergoeding van de successierechten nu zij als openbare instelling van een vrijstelling geniet zodat eiser werd veroordeeld tot terugbetaling van de reeds door verweerster gedane betalingen, meer de moratoriumintresten.

Tegen deze beslissing tekende eiser hoger beroep aan met een verzoekschrift neergelegd op 24 april 2008 ter griffie van het Hof van Beroep te Brussel.

Het bestreden arrest verklaarde het hoger beroep van eiser ongegrond en bevestigde het beroepen vonnis.

 

ENIG MIDDEL TOT CASSATIE

 

Geschonden wetsbepalingen:

- artikel 149 van de Grondwet.

 

Aangevochten beslissing:

Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep van eiser ongegrond en bevestigt het vonnis a quo dat eiser veroordeelde tot terugbetaling aan verweerster van de reeds door haar verrichte betalingen, meer de moratoriumintresten.

Het bestreden arrest oordeelt dat verweerster als een openbare instelling moet worden beschouwd in zoverre:

- verweerster werd opgericht op initiatief van de overheid;

- verweerster een taak vervult, zijnde enerzijds, het beheer van overheidsfondsen, anderzijds, de betaling van statutaire pensioenen, die normaal gesproken toekomt aan de overheid en die per definitie getuigt van een algemeen belang;

- het bestuur van verweerster en de controle op dat bestuur gebeurt door de overheid (zie arrest, p. 4, punt a, tot en met p. 7).

Op deze gronden werd, samen met de eerste rechter, beslist dat verweerster vrijgesteld is van de taks tot vergoeding van de successierechten en dat eiser de door verweerster reeds gedane betalingen moet terugbetalen, vermeerderd met de moratoriumintresten.

 

Grieven:

 

1./ De rechter is overeenkomstig artikel 149 van de Grondwet verplicht te antwoorden op alle regelmatig aangevoerde, relevante grieven, excepties en middelen van verweer.

 

2./ Eiser had in zijn regelmatig neergelegde synthesebesluiten in beroep op uitvoerige wijze de verschuldigdheid van moratoriumintresten betwist en op gemotiveerde wijze uiteengezet waarom verweerster geen aanspraak kon maken op de moratoriumintresten, bedoeld in artikel 1422 W.Succ., die verschuldigd zijn bij teruggave van successierechten.

Volgens die conclusie van eiser kon geen sprake zijn van een eventuele betaling van moratoriumintresten in zoverre verweerster, zonder indiening van een aangifte, en zonder enig voorafgaand overleg of enige vraag of aanmaning daartoe vanwege eiser, bepaalde sommen had betaald en laten consigneren, met als gevolg dat er geen heffingstitel voorhanden was en eiser deze sommen dus niet kon boeken als belastingontvangsten, noch de juistheid van die bedragen kon controleren:

« Wat betreft de eis tot terugbetaling van de reeds betaalde of ingehouden bedragen, desgevallend verhoogd met de wettelijke moratoriumintresten, wenst (eiser) het volgende op te merken.

« Zoals reeds vermeld heeft (verweerster) sedert haar oprichting tot heden (en voor de duur van haar bestaan) geen enkele aangifte in de jaarlijkse taks ter vergoeding van de successierechten ingediend. (Eiser) heeft haar in de loop van de administratieve behandeling van de zaak nochtans diverse malen gewezen op de noodzaak een aangifte in te dienen voor elk verstreken jaar.

« De door (verweerster) in haar 'aanvullende en synthesebesluiten' (nr. 49-50) aangevoerde rechtvaardiging voor het niet-indienen van de vereiste aangiften is bevreemdend. Samengevat komt die er op neer dat de belastingplichtige naar eigen goeddunken kan beslissen over het al dan niet indienen van een aangifte in geval hij van oordeel is dat er mogelijk een teruggave zal volgen. Hierdoor stelt (verweerster) zich in de plaats van de belastingadministratie, wat uiteraard ontoelaatbaar is.

« Zoals dat het geval is voor de aangifte van nalatenschap inzake de heffing van het successierecht, is de aangifte voor de jaarlijkse taks tot vergoeding van de successierechten door de wetgever centraal gesteld om de verschuldigde taks te bepalen. Hoewel de aangifte niet het ontstaan geeft aan de opeisbare belastingschuld (de belastingvordering berust immers in de wet) en dus niet onmisbaar is voor de bepaling van de belastingschuld, is de aangifte een niet te veronachtzamen middel daartoe (VAN ACOLEYEN, o. c., nr. 304). Het is dan ook niet aanvaardbaar dat de belastingplichtige zich op eigen initiatief onttrekt aan deze wettelijke verplichting (art. 151 W. Succ.).

« Het verwijt dat (eiser) niet is overgegaan tot het vestigen van een ambtshalve aanslag (z. 'aanvullende en synthesebesluiten' van [verweerster], nr 49), en aldus zelf een heffingstitel heeft gecreëerd, wekt verwondering. (Verweerster) vergeet daarbij te vermelden dat zij bij verzoekschriften van 13, 14 en 18 maart en 21 juni 2002 en 27 maart 2003 (z. stukken B1) zelf de aanzet heeft gegeven tot een behandeling van het geschil in der minne. In de loop van de behandeling werd, eveneens op verzoek van (verweerster), op 7 juni 2002, een bespreking georganiseerd op het kabinet van de minister van Financiën, waar (verweerster) de gelegenheid werd geboden haar argumentatie mondeling toe te lichten. pp 19 juli 2002 kwam de minister van Sociale Zaken tussen bij zijn ambtsgenoot van Financiën teneinde het standpunt van de (verweerster) te steunen. Op 3 juni 2003 (z. stuk B2), na grondig onderzoek van alle aangevoerde argumenten maakte (eiser) zijn standpunt en beslissing over aan (verweerster). (Verweerster) heeft hierop gereageerd bij schrijven van 31 juli 2003, waarin zij enerzijds haar zienswijze handhaafde, maar anderzijds ook stelde:

'Zo mogelijk zouden wij vanzelfsprekend een gerechtsprocedure willen vermijden. Gelet op het vonnis van 10 juni 2003 vragen wij u te onderzoeken of het mogelijk is terug te komen op de beslissing van 3'juli jl.' (z. stuk B12)

« Het antwoord daarop van (eiser) van 11 augustus 2003 (z. stuk B13) laai blijken dat, gezien het gebrek aan eensgezindheid over de grond van de zaak, een gerechtelijke procedure zal volgen. Van enige betaling (noch aan de kant van [verweerster], noch van de zijde van [eiser]) is nooit sprake geweest.

« Uit hetgeen hiervoor werd uiteengezet blijkt overduidelijk dat (eiser) de minnelijke afhandeling van het dossier alle kansen heeft gegeven. De omvang en complexiteit van het dossier en de veelheid aan tussenkomsten terzake hebben ertoe geleid dat hiervoor de nodige tijd vereist was. Het zou minstens getuigd hebben van onbehoorlijk bestuur mocht (eiser) zonder meer in de loop van deze minnelijke fase een ambtshalve aanslag gevestigd hebben. Dat (verweerster) (eiser) nu verwijt dit niet gedaan te hebben, en dit gebruikt als argument om het recht in eigen handen te nemen door ongevraagd betalingen te verrichten (zie hierna) van sommen waarvan de hoegrootheid zelfs niet bij benadering kon geverifieerd worden, kan dus inderdaad enkel bestempeld worden als kwaadwilligheid.

« Op 31 oktober 2003 heeft (verweerster), zonder enig voorafgaand overleg, en zonder enige aanmaning of vraag daartoe vanwege (eiser), op de rekening van het registratiekantoor Sint-Joost-ten-Node een bedrag van € 517.756,83 gestort (zie brief van 29 oktober 2003 van [verweerster] - stuk B8).

« Aangezien er geen enkele heffingstitel voorhanden was, en (eiser) ook nooit enige vordering van welk bedrag dan ook heeft ingesteld, kon de gestorte som niet in ontvangst worden geboekt, en kon op geen enkele wijze de juistheid van dit bedrag gecontroleerd worden. (Eiser) heeft bij aangetekend schrijven van 12 november 2003 (z. stuk B9) (verweerster) nogmaals gewezen op de noodzaak de vereiste aangiften in te dienen, teneinde de gedane betaling te regulariseren, zonder dat evenwel daardoor de rechten van (verweerster) in net gedrang kwamen. (Eiser) heeft hieraan tot heden evenmin gevolg gegeven. Er dient bovendien op gewezen dat de storting pas gebeurd is nadat het verzoekschrift tot een fiscale voorziening van (verweerster) (toen eiser) werd neergelegd, en zonder dat met (eiser) hierover enig overleg heeft plaatsgehad! Nadien heeft (verweerster) nog verdere betalingen verricht ten bedrage van € 261.659,38 en € 18.952,88 en € 17.003,00, ondanks de waarschuwing van (eiser) en goed wetende dat voor al die bedragen geen heffingstitel voorhanden was, laat staan dat er enige vordering vanwege (eiser) voorlag of dat die bedragen zelfs maar bij benadering op hun juistheid konden worden gecontroleerd. Hoewel (verweerster) het laat uitschijnen dat (z)ij hierdoor latere schade (in de hypothese dat (z)ij toch zou worden veroordeeld tot betaling van de jaarlijkse taks) in (haren) hoofde wou vermijden, heeft (z)ij de voorstellen van (eiser) genegeerd. Die kwamen erop neer dat door de  indiening van een aangifte de verschuldigde rechten konden worden berekend, de betaalde sommen effectief in ontvangst konden worden geboekt - weze het onder voorbehoud, gelet op de toen reeds lopende discussie ten gronde - en daardoor automatisch nalatigheidsintresten werden vermeden, terwijl het gebeurlijk recht op teruggave volledig werd gevrijwaard. Zoals gezegd heeft (verweerster) deze voor beide partijen duidelijke en transparante oplossing afgewezen, en gekozen voor onnodige complicaties. In die omstandigheden kan van een eventuele terugbetaling van moratoriumintresten geen sprake zijn.

« Het woord 'moratoir' is afgeleid van het Latijnse woord 'mora', dat 'vertraging' betekent. Derhalve mag niet uit het oog verloren worden, dat om de moratoire interesten eisbaar te maken, er in de eerste plaats sprake moet zijn van een schuldige vertraging in de uitvoering van bepaalde verplichtingen, zodat er 'een juridische grond is voor een compensatoire vergoeding (DE PAGE, Traite élémentaire de droit civil belge, dl. III, nr. 73).

« Terzake kan van een schuldige vertraging geen sprake zijn omdat de gestorte som, bij gebrek aan heffingstitel, zelfs niet als belastingschuld in ontvangst kon gebracht worden en dus ook niet in de Staatskas kon aangewend worden, laat staan dat zij voor (eiser) intrest zou opgebracht hebben.

« Daarbij mag trouwens de vraag gesteld worden hoe (verweerster), indien zij, zoals ze beweert, als een openbare instelling optreedt, een dergelijk bedrag zonder enige rechtsgrond uit haar patrimonium kan verwijderen.

« Zoals duidelijk blijkt uit de eerdere argumentatie van (eiser) werd (verweerster) er herhaaldelijk (brieven van 3 juni 2003 en 12 november 2003 – respectievelijk stukken B2 en B9) op gewezen dat de indiening van de aangiften voor de jaarlijkse taks ter vergoeding van de successierechten absoluut noodzakelijk was, maar dat dit geenszins zijn rechten tot bezwaar in het gedrang kon brengen. Door de betaling van sommen zonder indiening van een aangifte heeft (verweerster) zichzelf in een moeilijk parket gebracht, en het is slechts nadat (eiser) daarop had gewezen dat, in gemeenschappelijk overleg, een transfert van de gestorte sommen naar de Deposito-en Consignatiekas werd bewerkstelligd.

« …

« De door (verweerster) gevolgde werkwijze leidt ertoe dat zelfs niet bij benadering kan nagegaan worden of de gestorte sommen inderdaad ook beantwoorden aan de gebeurlijk over de betrokken jaren verschuldigde sommen. Bijgevolg werden deze sommen nooit geboekt als belastingontvangsten, en zijn, gelet op de transfert, in geval van een gebeurlijk voor (verweerster) gunstige rechterlijke beslissing, de regels inzake geconsigneerde sommen van toepassing (en niet deze voor de teruggave van een ten onrechte betaalde taks). Dat het hier om een vrijwillige consignatie gaat blijkt uit de daaromtrent tussen partijen afgesloten overeenkomst van 11 mei 2004 (z. stuk B11).

« (Verweerster) hanteert dus een wel zeer vreemde redenering om moratoire intresten te vorderen bij een gebeurlijke teruggave van de betaalde sommen. Enerzijds heeft zij - zoals uiteengezet - zonder enige aanmaning daartoe vanwege (eiser), wel integendeel - forse sommen laten consigneren, goed wetend dat inzake geconsigneerde sommen andere regels gelden dan voor betaalde belastingen (met name inzake intresten). Anderzijds beroept (z)ij zich nu op de bepalingen van het Wetboek der successierechten, meer bepaald op artikel 1422 W.Succ.

« Mocht het Hof dus, tegen alle verwachting, besluiten tot de onbelastbaarheid van het patrimonium van (verweerster) met de jaarlijkse taks ter vergoeding van de successierechten, en de terugbetaling bevelen van de gestorte bedragen, dan kan in elk geval de eis tot teruggave van intresten niet worden ingewilligd.»

(synthesebesluiten in beroep, p. 8, voorlaatste alinea - p. 12, eerste alinea)

Aldus voerde eiser in conclusie aan dat hij in geen geval moratoriumintresten was verschuldigd op de terug te storten bedragen die verweerster haar onder voorbehoud had betaald nu de regels inzake de geconsigneerde gelden hierop van toepassing zijn en niet de regels voor de teruggave van een ten onrechte betaalde taks (artikel 1422 W.Succ.), welke regels immers slechts toepassing kunnen vinden wanneer er effectief door de belastingplichtige een aangifte werd ingediend zodat er een heffingstitel voorhanden is, welke titel in onderhavige zaak, bij gebrek aan' aangifte, ontbrak.

 

3./ Het bestreden arrest bevestigt het vonnis van de eerste rechter in de mate dat het eiser veroordeelde tot betaling van moratoriumintresten, zonder hierbij echter te antwoorden op het in conclusie voorgedragen verweer van eiser waarin de verschuldigdheid van de moratoriumintresten omstandig en gemotiveerd werd betwist.

Het bestreden arrest kon niet zonder schending van artikel 149 van de Grondwet deze conclusie onbeantwoord

laten.

 

4./ Hieruit volgt dat het bestreden arrest zijn beslissing om eiser te veroordelen tot het betalen van moratoriumintresten aan verweerster niet regelmatig met redenen heeft omkleed (schending van artikel 149 G.W.).

 

OM DEZE REDENEN,

besluit voor eiser ondergetekende advocaat bij het Hof van Cassatie, dat het U behage, Hooggeachte Dames en Heren, het bestreden arrest te vernietigen, de zaak en partijen te verwijzen naar een ander hof van beroep, kosten als naar recht.

 

BIJLAGE

1./ Exploot van betekening van 5 juli 2011 van het bestreden arrest waarin verweerster keuze van woonst doet bij gerechtsdeurwaarder B. L., verblijvende te B.

Brussel, 28 september 2011