Arrêt de la Cour d'appel d'Anvers dd. 04.03.2003
- Section :
- Régulation
- Type :
- Belgian justice
- Sous-domaine :
- Fiscal Discipline
Résumé :
Factures fictives,Le remboursement de la TVA indûment déduite n'est pas une charge professionnelle
Texte original :
Ajoutez le document à un dossier
()
pour commencer à l'annoter.
Fisconet
plus Version 5.9.23
Service Public Federal Finances |
|||||||
|
Arrêt de la Cour d'appel d'Anvers dd. 04.03.2003
Document
Search in text:
Properties
Document type : Belgian justice Title : Arrêt de la Cour d'appel d'Anvers dd. 04.03.2003 Tax year : 2005 Document date : 04/03/2003 Document language : FR Modification date : 04/05/2005 14:07:43 Name : A 03/4 Version : 1 Court : appeal
ARRET A 03/4 Arrêt de la Cour d'appel d'Anvers dd. 04.03.2003 FJF 2003/135 Factures fictives - Le remboursement de la TVA indûment déduite n'est pas une charge professionnelle D'une part, l'article 50, 3° et 4° CIR(ancien) énumère les impôts qui ne peuvent être considérés comme des charges professionnelles. La taxe sur la valeur ajoutée n'y figure pas. Il faut donc conclure que la taxe sur la valeur ajoutée, dans le cas où elle grève le bénéfice de la période imposable est une charge professionnelle déductible. D'autre part, l'article 50, 5° CIR dispose que ne sont pas considérées comme des charges professionnelles « les sommes payées à titre d'amendes, y compris les amendes transactionnelles, les confiscations et les pénalités de toute nature » qui n'ont aucun rapport avec les sanctions qui consistent en des augmentations d'impôts mais les sanctions qui ont le caractère de pénalité. La TVA payée sur des factures fictives ne peut être considérée comme une charge grevant le bénéfice de la période imposable, étant donné que celle-ci donnerait lieu à une économie d'impôt à l'occasion d'opérations fictives. Il est incontestable que la TVA n'a pas été payée pour acquérir ou conserver des revenus imposables pour la société, même illégitimes. Le caractère professionnel des dépenses est hautement contestable. Les revenus qui ont été obtenus par le payement indû (de la taxe) par Mr S. ont bénéficié au patron et non à la société elle-même. La Cour décide donc que les conditions prévues à l'article 49 CIR92 des charges professionnelles déductibles ne sont pas remplies. Voir aussi : Tribunal de Première Instance d'Anvers dd. 14.11.2001 Voorzitter : M. B. Raadsheren : M. W., M. D. Advocaten : Mr. C., Mr. A. B.V.B.A. R.N. tegen de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën Gelet op de door de wet vereiste processtukken in behoorlijke vorm overgelegd waaronder het bestreden vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen van 14 november 2001, waarvan geen betekening voorligt, alsmede het verzoekschrift tot hoger beroep neergelegd ter griffie van dit Hof op 17 december 2001, waarbij een naar vorm en termijn regelmatig en ontvankelijk hoger beroep wordt ingesteld; Het hoger beroep van appellante strekt ertoe het bestreden vonnis te horen tenietdoen en opnieuw recht doende de oorspronkelijke vordering van appellante ontvankelijk en gegrond te horen verklaren. Dienvolgens de directoriale beslissing van de Gewestelijke directeur van Antwerpen I van 10 april 2000 met betrekking tot de vennootschapsbelasting voor aanslagjaar 1994 te horen tenietdoen, en de aanslag gekend onder kohierartikel 852403215 te horen vernietigen. De betwisting behelst een supplementaire aanslag in de vennootschapsbelasting die in hoofde van appellante werd gevestigd voor het aanslagjaar 1994 op 10 juli 1995. Op 16 december 1993 werd door de B.B.I. proces-verbaal opgesteld waarbij werd vastgesteld dat appellante fictieve facturen had ontvangen, uitgeschreven door de heer P.S., onder de firmabenamingen BVBA A., BVBA S. en BVBA A. voor een bedrag van 30.995.771,- BEF te vermeerderen met 5.868.245,- BEF B.T.W. Tegenover deze fictieve facturen werden geen werkelijke prestaties of goederen geleverd en de facturen werden onder aftrek van de B.T.W. door dhr. S. terugbetaald aan de zaakvoerders van appellante die dit erkenden. De B.T.W. werd door appellante ten onrechte en in strijd met art. 45 W.B.T.W. in aftrek gebracht in de B.T.W. aangifte en appellante diende vooralsnog dit bedrag te betalen. Hieraan werd gevolg gegeven in de B.T.W.-aangifte van de maand maart 1993 door opname onder kader IV.C. verschuldigde belasting ingevolge herziening wegens ontoereikende heffingen vastgesteld door de aangever t.b. v. 5.664.345,- BEF. Eiseres in voorziening ontving een bericht van wijziging d.d. 9 maart 1995 waarbij gesteld werd dat het geboekte bedrag aan B.T.W. ten belope van 5.868.245,- BEF als uitgave werd verworpen. De verhoging van de belastbare grondslag met 5.868.245,- BEF werd in het bericht van wijziging als volgt gemotiveerd : «Betreft B.T.W. m.b.t. fictieve inkomende facturen 1989, 1990, 1991 en 1992 van de firma A. BVBA, A. BVBA en S. BVBA. Slechts het totaal NETTO-bedrag van deze facturen werd belast in hoofde van de vennoten nl. 30.955.771,- BEF. De ten onrechte afgetrokken B.T.W. op voormelde facturen kan derhalve fiscaal niet als een uitzonderlijke uitgave aanvaard worden en is bijgevolg op te nemen in de verworpen uitgaven.» Appellante meldt hierop niet akkoord te kunnen gaan en stelt dat het om een beroepskost gaat die beantwoordt aan de voorwaarden van art. 49 van het W.I.B. 1992. De aanslag werd niettegenstaande dit niet-akkoord gevestigd overeenkomstig het bericht van wijziging. Hiertegen werd tijdig bezwaar aangetekend. In het be zwaarschrift wordt opgeworpen dat het bericht van wijziging onvoldoende gemotiveerd is en de betaalde B.T.W. in elk geval een aftrekbare uitgave vormt. Het bezwaar wordt verworpen bij directoriale beslissing van 10 april 2000, waartegen tijdig een voorziening werd ingesteld. Door de eerste rechter werd de vordering ongegrond verklaard en het bezwaar verworpen. In de boekhouding van appellante werd de aan de schatkist betaalde B.T.W. ten belope van 5.868.245,- BEF in het boekjaar 1993 geboekt op een kostenrekening «uitzonderlijke kosten» een rekening gekend onder rubriek 664000. Volgens appellante is via het debet van de resultatenrekening deze in het boekjaar 1993 aan de schatkist terugbetaalde B.T.W. op fiscaal vlak een aftrekbare uitgave in de zin van art. 49 van het W.I.B. De onderhavige betwisting is een principieel dispuut tussen appellante en geïntimeerde over de toepassing en de interpretatie van art. 49 van het W.I.B. op een herziening van de B.T.W.-aftrek. De eerste rechter oordeelde dat nu aan de vermelde fictieve facturen geen werkelijke leveringen beantwoordden, gebleken is dat geen bedrijfsdoeleinden ten grondslag hebben gelegen aan de aan de uitschrijvers van de facturen betaalde B.T.W.-hoofdsommen, zodat de via en na de B.T.W.-aftrek verwerping nagevorderde en uit dien hoofde betaalde som, eveneens geen bedrijfskarakter vertoont. Appellante houdt voor dat voldaan werd aan alle voorwaarden van art. 49 van het W.I.B. en de betwiste uitgaven van 5.868.245,- BEF bijgevolg een aftrekbare bedrijfslast zou uitmaken. De facturen die door de heer S. en zijn verschillende vennootschappen werden uitgeschreven aan eiseres in voorziening betroffen voornamelijk de levering van paletten die niet met de werkelijkheid overeenstemden; Oorspronkelijk werden de facturen S. geboekt op een 60 rekening «manipulatie bij invoer»; Het netto-bedrag van 30.835.771,- BEF werd voor de aanslagjaren 1990 t.e.m. 1993 belast in de personenbelasting in hoofde van de vennoten. Het bericht van wijziging d.d. 9 maart 1995 verwijst in haar motivering naar de betaling van bedrijfsvoorheffing op de netto-factuurbedragen van S., in het kader van het akkoord afgesloten met de B.B.I. De uitbetalingen werden, bij wijze van akkoord en om de doorgevoerde taxatie van geheime commissielonen ongedaan te maken, als bezoldigingen van de zaakvoerders beschouwd, waarop de bedrijfsvoorheffing kon worden betaald, verhoogd met intresten en waarna een inkohiering van personenbelasting kon volgens in hoofde van de diverse natiebazen, verhoogd met een belastingverhoging van 10 %; deze bezoldigingen werden niet aan de verworpen uitgaven in de vennootschapsbelasting toegevoegd maar werden als beroepsmatig beschouwd. De B.T.W. die appellante had betaald in 1993 werd in de vennootschapsbelasting in aanslagjaar 1994 door appellante wel als een aftrekbare beroepskost geboekt. Appellante houdt voor dat aan de drie voorwaarden van art. 49 van het W.I.B. is voldaan, zodat de betwiste uitgave van 5.868.245,- BEF een aftrekbare uitgave zou zijn; Art. 49 van het W.I.B. bepaalt : «Als beroepskosten zijn aftrekbaar de kosten die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en waarvan hij de echtheid en het bedrag verantwoordt door middel van bewijsstukken, of, ingeval zulks niet mogelijk is, door alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed.» Aan de eerste voorwaarde «in het belastbaar tijdperk gedaan of gedragen zijn» is voldaan aangezien de B.T.W. betaald werd in de loop van de maand april 1993. Appellante houdt voor dat aan de tweede voorwaarde «om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden» eveneens is voldaan, aangezien aftrekbaar zijn alle kosten die rechtstreeks verband houden met de uitoefening van het beroep of het bedrijf. De fiscale wet is neutraal en dit principe geldt zowel wat het aspect van de aftrekbaarheid van de kosten betreft, als wat de belasting van de inkomsten aangaat; Het hof van Cassatie heeft trouwens meermaals uitdrukkelijk beslist dat de aftrek van de beroepskosten niet afhankelijk mag worden gemaakt van de voorwaarde dat aan de basis van de beroepskost geen onwettige gedraging ligt; Art. 49 van het W.I.B. stelt immers deze voorwaarde niet. De aftrekbaarheid van een beroepskost kan bestaan in een teruggave of een schadevergoeding naar aanleiding van een veroordeling wegens een opzettelijke overtreding van de strafwet. De aftrekbaarheid als beroepskost is afhankelijk van het vervuld zijn van alle aftrekbaarheidsvoorwaarden geformuleerd door art. 49 van het W.I.B.; dit betekent dat de oorzaak van de uitgave inherent moet zijn aan de beroepswerkzaamheid, en dat de kosten tijdens het belastbaar tijdperk moet zijn gedaan of gedragen. Appellante heeft tijdens de boekjaren 1989, 1990, 1991 en 1992 fictieve facturen in haar boekhouding opgenomen en de B.T.W. op deze facturen opgenomen in haar B.T.W. aangifte en ten onrechte een aftrek toegepast. Art. 45 W.B.T.W. bepaalt : «Op de belasting die hij verschuldigd is, mag elke belastingplichtige in aftrek brengen de belasting geheven van de aan hem geleverde goederen en verleende diensten. De aftrek wordt toegepast op de belasting over de toegevoegde waarde die door de belastingplichtige verschuldigd is over het tijdvak waarin het recht op aftrek is ontstaan. Wanneer het af te trekken bedrag meer bedraagt dan dat van de belasting ter zake van de door de belastingplichtige verrichte leveringen en diensten, dan wordt het overschot overgebracht naar het volgende tijdvak.» Aangezien de belastingplichtige ten onrechte een aftrek heeft toegepast gedurende de verschillende tijdvakken, diende hij deze B.T.W. terug te betalen. De ten onrechte in aftrok genomen B.T.W. werd verrekend met de B.T.W. die hij als belastingplichtige moet betalen, zijnde eenieder die in de uitoefening van een economische activiteit geregeld of zelfstandig, met of zonder winstoogmerk, hoofdzakelijk of aanvullend, leveringen van goederen of diensten verricht die in dit Wetboek zijn omschreven. De belastingplichtige kan deze betaalde B.T.W. niet als bedrijfskost aftrekbaar stellen, aangezien hij door middel van deze betaling vooralsnog het winstresultaat van het jaar waarin hij de B.T.W. betaald heeft gaat beïnvloeden. De betaalde B.T.W. zijn geen beroepskosten, die het winstresultaat van het belastbaar tijdperk waarin ze werden betaald, kunnen beïnvloeden, zoals een administratieve boete, inzake B.T.W. Cfr. Cassatie 15 november 1996 : «overwegende dat het arrest erop wijst dat het geschil betrekking heeft op het belastingjaar 1989 en gaat over de vraag of de op grond van art. 70 § 2 van het B.T.W.-wetboek opgelegde geldboeten al dan niet aftrekbaar zijn, gelet op art. 50, 5º van het W.I.B. oud.; Overwegende dat, enerzijds, art. 50, 3º en 4º van het W.I.B. oud de belastingen opsomt die niet als bedrijfslasten kunnen worden aangemerkt; dat de belasting over de toegevoegde waarde daarin niet voorkomt; dat daaruit valt af te leiden dat de belasting over de toegevoegde waarde, ingeval ze een op de winst van het belastingjaar drukkende last is, een aftrekbare bedrijfslast is; Overwegende dat anderzijds, art. 50, 5º van het W.I.B. oud, in de ten tijde van de feiten toepasselijke bewoordingen, bepaalt dat niet als bedrijfslasten worden aangemerkt «de als geldboeten betaalde sommen, met inbegrip van transactionele geldboeten, verbeurdverklaringen en straffen van alle aard geen betrekking hebben op de sancties die bestaan in belastingverhogingen maar op sancties die het karakter van straffen hebben.» De betaalde B.T.W. op fictieve facturen kan niet aanzien worden als een op de winst van het belastingjaar drukkende last, aangezien dit aanleiding zou geven tot een belastingbesparing ten gevolge van fictieve handelingen. De betaling van de B.T.W. is enkel een rechtzetting van ten onrechte in aftrek genomen B.T.W. in de aangiften van 1989, 1990, 1991 en 1992 ten gevolge van het inbrengen van fictieve facturen, waarvoor geen diensten of leveringen werden verricht. Onmiskenbaar werd de B.T.W. niet betaald om belastbare inkomsten voor de vennootschap, zelfs onrechtmatig, te verkrijgen of te behouden; Het beroepsmatig karakter van de uitgaven is hoogst betwistbaar; De inkomsten die werden verworven door de onrechtmatige betaling door S. kwamen ten goede aan de natiebazen en niet aan de vennootschap zelf. De voorwaarden voor art. 49 van het W.I.B. aftrekbare bedrijfslasten zijn dus niet vervuld. Ondergeschikt houdt appellante nog voor dat het bedrag van de regularisatie van de B.T.W. dat ten onrechte aan de bedrijven van S. was afgedragen, niet meer bij de bedrijven van S. kon gerecupereerd worden, gelet op het faillissement van diens vennootschappen, zodat dit verlies in 1994 fiscaal aftrekbaar was. Appellante legt echter geen bewijs voor van aangiften in de faillissementen, zodat aan de voorwaarde van de zekere oninbaarheid van de schuldvordering niet is voldaan. Het verlies van een schuldvordering naar aanleiding van een faillissement is in principe slechts als vaststaand aan te merken op het tijdstip van de afsluiting van de vereffening van het faillissement, tenzij de schuldeiser in het bezit is van een attest van de curator, waaruit blijkt dat het bedrag van de schuldvordering als volledig verloren moet worden aangemerkt. De bestreden aanslag werd terecht gevestigd en het bestreden vonnis dient te worden bevestigd. Het hoger beroep van appellante dient ontvankelijk, doch ongegrond te worden verklaard. Om deze redenen, Het Hof, Recht doende op tegenspraak; Gelet op art. 24 van de wet van 15 juni 1935; Verklaart het hoger beroep van appellante ontvankelijk, doch ongegrond; Bevestigt het eerste vonnis in al zijn onderdelen. Verwijst appellante in de gedingkosten in hoger beroep. |
|||||||