Arbeidshof: Arrest van 7 Oktober 2005 (Antwerpen). RG 2003-0342
- Section :
- Jurisprudence
- Source :
- Justel N-20051007-1
- Numéro de rôle :
- 2003-0342
Résumé :
Artikel 40, ,§1, derde lid van het K.B. van 8 april 1976 dat voorziet dat de verjaringstermijn van 3 jaar niet van toepassing is wanneer ten onrechte uitbetaalde gezinsbijslag werd bekomen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen, vereist niet dat de rechtshebbende zelfstandige deze handelingen of verklaringen zelf moet gesteld hebben. De aard van de verjaringstermijn is gerelateerd met de gegevens op de vragenlijsten waarvan de onjuistheid of onvolledigheid kan aanleiding geven tot administratieve sancties of rechtsvervolging. Het bewust foutief invullen van deze vragenlijsten ten einde uitkeringen te krijgen waarop men geen recht heeft dient te worden gelijkgesteld met bedrog, ongeacht wie deze vragenlijsten heeft ingevuld.
Arrêt :
vijfde kamer
kinderbijslag zelfstandige
ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN
afdeling Antwerpen
ARREST A.R. 2030342
OPENBARE TERECHTZITTING VAN ZEVEN OKTOBER
TWEEDUIZEND EN VIJF
In de zaak:
V.Z.W.
voorheen genaamd de x, met zetel gevestigd te x,
appellante,
verschijnend bij mr. loco mr. , advocaat te Antwerpen,
tegen:
1. x
wonende te x
2. x
wonende te x
3. x
wonende te x
4. x
wonende te x
5. x
wonende te x
6. x
wonende te x
geïntimeerden,
verschijnend in hun hoedanigheid van wettige erfgenamen van de heer x, overleden te x,
verschijnend bij mr. loco mr. advocaat te x.
Na over de zaak beraadslaagd te hebben, wijst het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Antwerpen, in openbare terechtzitting en in de Nederlandse taal het hiernavolgend arrest.
Gehoord de uiteenzetting van de middelen van partijen op de openbare terechtzitting van 3 juni 2005, waarna de debatten werden gesloten.
Gelet op het schriftelijk advies van het Openbaar Ministerie gegeven op de openbare terechtzitting van 2 september 2005, waarop de raadsman van geïntimeerden repliceerde op 16 september 2005.
1. Stukken van de rechtspleging.
Gelet op de stukken van de rechtspleging, in het bijzonder:
x het voor eensluidend verklaard afschrift van het op tegenspraak gewezen tussenvonnis d.d. 4 juni 1996, gewezen door de Arbeidsrechtbank te Turnhout, waarbij de heropening der debatten werd bevolen.
x het voor eensluidend verklaard afschrift van het op tegenspraak gewezen eindvonnis d.d. 26 november 1996, gewezen door de Arbeidsrechtbank te Turnhout;
x het verzoekschrift tot hoger beroep, neergelegd ter griffie van dit Hof op 24 december 1996 en ter kennis gebracht overeenkomstig artikel 1056 van het Gerechtelijk Wetboek op dezelfde datum;
x de conclusie voor de heer x, neergelegd ter griffie van dit Hof op 15 september 2003;
x de conclusie voor de V.Z.W., neergelegd ter griffie van dit Hof op 26 maart 2004;
x de akte van gedinghervatting, ontvangen ter griffie van dit Hof op 24 juni 2004;
x de conclusie met bijkomende akte van gedinghervatting, ontvangen ter griffie van dit Hof op 4 februari 2005;
x het schriftelijk advies van het openbaar Ministerie gelezen op de openbare zitting van 2 september 2005;
x de repliek van de raadsman van geïntimeerden ontvangen ter griffie van dit Hof op 16 september 2005.
2. Feiten en voorafgaande procedure
Op basis van de stukken in het dossier en de niet betwiste feitelijke gegevens aanvaardt het Hof de volgende elementen als bewezen.
Wijlen de heer ontving over de periode van 1 februari 1979 tot 30 september 1988 van de V.Z.W. A.S.K.Z.(thans V.Z.W. x), hierna x genoemd, kinderbijslag uit hoofde van zijn zelfstandige beroepsactiviteiten.
Het staat als zodanig niet ter discussie dat wijlen de heer in voormelde periode in zijn hoedanigheid van werknemer en/of uitkeringsgerechtigde werkloze eveneens gezinsbijslagen heeft genoten (van 1.02.1979 tot 17.10.1982 van het kinderbijslagfonds en van 17.10.1982 van de Compensatiekas).
Het staat evenmin ter betwisting dat op de periodieke vragenlijsten van 1979, 1980, 1986, 1987 en 1989 m.b.t. de gezinssituatie van wijlen de heer x, steeds werd verklaard dat geen kinderbijslag werd toegekend door een andere instelling en dat geen loontrekkende activiteiten werden vervuld of sociale uitkeringen werden genoten door betrokkene.
Met verzoekschrift, ontvangen ter griffie van de Arbeidsrechtbank te Turnhout op 15 maart 1990, vorderde de VZW de terugbetaling door de heer van ten onrechte ontvangen kinderbijslagen over de periode van 1 februari 1979 tot 30 september 1988 ten bedrage van 939.509 BEF (23.289,82 EUR), te vermeerderen met de gerechtelijke intresten.
Uit het aan het inleidend verzoekschrift gehecht rekeninguittreksel blijkt dat VZW op het totaal van de ten onrechte uitgekeerde kinderbijslagen reeds een bedrag van 106.558 BEF (2.641,50 EUR) in mindering had gebracht, bedrag dat was aangewend voor de betaling van de bijdragen door de heer verschuldigd in het kader van het sociaal statuut der zelfstandigen, maar dat vervolgens opnieuw vrijkwam ingevolge regularisatie van de bijdragen van hoofd- naar bijberoep.
Met conclusie, ontvangen ter griffie van de Arbeidsrechtbank te Turnhout op 6 december 1993, stelde de heer een tegenvordering in die ertoe strekte te veroordelen tot betaling van 106.558 BEF (2.641,50 EUR), te verhogen met de gerechtelijke intresten en de kosten van het geding, en dit ingevolge een regularisatie van de bijdragen van hoofd- naar bijberoep.
Met conclusie, ontvangen ter griffie van de Arbeidsrechtbank te Turnhout op 12 maart 1996 breidde de heer zijn initiële tegenvordering uit met een bedrag van 21.226 BEF (526,18 EUR) ingevolge stopzetting van de zelfstandige activiteit per 31 december 1987, hetzij in totaal 127.784 BEF (3.167,68 EUR).
Met tussenvonnis van 4 juni 1996 heropenden de eerste rechters de debatten teneinde partijen te horen over de vraag "of eisende partij op tegeneis (de heer x) ten onrechte bijdragen over het jaar 1988 en kosten over het jaar 1989 voor een bedrag van 21.226 frank (526,18 EUR) betaald heeft en zo ja of dit bedrag van 21.226 frank (526,18 EUR) al dan niet opgenomen werd in het teruggevorderde bedrag van 106.558 frank (2.641,50 EUR)."
Met conclusie, ontvangen ter griffie van de Arbeidsrechtbank te Turnhout op 11 september 1996, werd door VZW een bedrag van 21.226 BEF ( 526 EUR) in mindering gebracht wegens stopzetting van de zelfstandige activiteit alsook een bedrag van 408.933 BEF ( 10.137 EUR) ingevolge de inhoudingen op de kinderbijslag door de uitbetalingsinstelling V. ten gunste van VZW verricht met betrekking tot de periode vanaf maart 1990 tot en met december 1993, zodat haar initiële vordering werd herleid tot een bedrag van 509.350 BEF (12.626,46 EUR), te vermeerderen met de gerechtelijke intresten op de som van 939.509 BEF (23.289,82 EUR) vanaf 15 maart 1990 tot op de dag van algehele betaling.
Met conclusie, neergelegd ter terechtzitting van de Arbeidsrechtbank te Turnhout op 24 september 1996, herformuleerde de heer zijn tegeneis als volgt:
- in hoofdorde VZW te veroordelen tot betaling van een bedrag van 445.423 BEF of 11.041,75 EUR (106.558 BEF + 21.226 BEF + 317.639 BEF)
- in ondergeschikte orde VZW te veroordelen tot betaling van een bedrag van 174.425 BEF of 4.323,88 EUR (106.558 BEF + 21.226 BEF + 46.641 BEF),
bedragen te verhogen met de gerechtelijke intresten op 106.558 BEF vanaf 1 december 1993 tot op de dag van algehele betaling, op 21.226 BEF vanaf 12 maart 1996 tot op de dag van algehele betaling en op het bedrag van de inhoudingen verricht door het V., rekening houdend met de respectievelijke data van inhoudingen tot op de dag van algehele betaling.
Met eindvonnis van 26 november 1996 verklaarden de eerste rechters de herleide hoofdvordering ontvankelijk en gegrond en veroordeelde de heer tot betaling aan VZW van een bedrag van 509.350 BEF (12.626,46 EUR), te vermeerderen met de gerechtelijke intresten op 439.509 BEF (10.895,14 EUR) vanaf 15 maart 1990 tot op de dag van algehele betaling, rekening houdende met de inhoudingen die vanaf 1 maart 1990 ten gunste van VZW werden verricht.
De tegeneis werd ontvankelijk maar ongegrond verklaard.
Tegen dit eindvonnis van 26 november 1996 stelde VZW hoger beroep in op 24 december 1996, beperkt tot de uitspraak van de eerste rechters m.b.t. de gerechtelijke intresten die werden toegekend op een bedrag van 439.509 BEF in plaats van 939.509 BEF (zijnde het bedrag dat oorspronkelijk gevorderd werd in het inleidend verzoekschrift).
Met besluiten, neergelegd ter griffie van dit Hof op 15 september 2003, stelde de heer incidenteel beroep in.
3. Eisen in hoger beroep.
Met conclusie, neergelegd ter griffie van dit Hof op 26 maart 2004, vordert VZW het hoofdberoep ontvankelijk en gegrond te verklaren, dienvolgens het bestreden vonnis teniet te doen in de mate dat door de eerste rechters slechts gerechtelijke intresten werden toegekend op 10.895,14 EUR en opnieuw recht sprekend, te zeggen voor recht dat de gerechtelijke intresten verschuldigd zijn op 23.289,32 EUR tot op de dag van algehele betaling, rekening houdend met de inhoudingen die vanaf 1 maart 1990 ten gunste van VZW werden verricht.
Voor het overige het bestreden vonnis te bevestigen en het incidenteel beroep van de heer ontvankelijk maar ongegrond te verklaren en hem te veroordelen tot de kosten van het geding.
Met conclusie, neergelegd ter griffie van dit Hof op 15 september 2003, vordert de heer het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw recht sprekend:
op hoofdeis
- in hoofdorde: de vordering slechts ontvankelijk en gegrond te verklaren ten bedrage van 924,50 EUR (37.294 BEF) en te zeggen voor recht dat de vordering voor het overige verjaard is.
- in ondergeschikte orde: de vordering slechts ontvankelijk en gegrond te verklaren ten bedrage van 8.981 EUR (362.292 BEF) en te zeggen voor recht dat de vordering voor het overige verjaard is.
op tegeneis
- in hoofdorde: VZW te veroordelen tot betaling van een bedrag van 11.041,75 EUR ( 445.423 BEF)
- in ondergeschikte orde VZW te veroordelen tot betaling van een bedrag van 4.324 EUR ( 174.425 BEF).
bedragen te verhogen met de gerechtelijke intresten:
- op 2.641,50 EUR vanaf 1 december 1993 (datum van tegeneis) tot op de dag van algehele betaling;
- op 526 EUR vanaf 12 maart 1996 (datum uitbreiding tegeneis) tot op de dag van algehele betaling;
- op het bedrag van de inhoudingen verricht door het V., rekening houdend met de respectievelijke data van inhouding, tot op de dag van algehele betaling.
Tenslotte VZW te veroordelen tot de kosten van het geding.
Op 24 juni 2004 hervatten vijf erfgenamen van wijlen de heer x, overleden op 23 maart 2004, het geding.
Met conclusie, ontvangen ter griffie van dit Hof op 4 februari 2005, hervatte een zesde erfgenaam eveneens het geding.
4. Ontvankelijkheid.
Het bestreden vonnis van 26 november 1996 werd ter kennis gebracht aan partijen met gerechtsbrief van 27 november 1996. Het hoger beroep werd ingesteld bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van dit Hof op 24 december 1996. Het incidenteel beroep van de heer werd ingesteld bij conclusie neergelegd ter griffie van dit Hof op 15 september 2003. Zowel het hoger beroep als het incidenteel beroep zijn naar termijn en vorm regelmatig ingesteld en dienen ontvankelijk te worden verklaard.
5. Ten gronde.
5.1. Geen verjaring
Overeenkomstig het bepaalde van artikel 40, ,§1, 1ste lid van het K.B. van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen verjaart de vordering tot terugbetaling van de ten onrechte betaalde uitkeringen na verloop van 3 jaar te rekenen van de datum waarop de uitbetaling werd gedaan.
Het derde lid van hetzelfde artikel voorziet evenwel dat deze verjaringstermijn niet van toepassing is wanneer de ten onrechte uitbetaalde gezinsbijslag werd bekomen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen.
De door wijlen de heer ontwikkelde argumentatie dat geen bedrog in zijnen hoofde kan worden weerhouden omwille van het feit dat de door VZW voorgebrachte vragenlijsten door zijn echtgenote werden ingevuld én ondertekend met zijn naam zodat hij niet op de hoogte was van de afgelegde valse verklaringen met onrechtmatige uitkeringen tot gevolg, kan niet worden bijgetreden om de hierna volgende redenen.
Het Hof stelt vast dat de gestelde vragen op de desbetreffende aanvraagformulieren duidelijk en ondubbelzinnig zijn geformuleerd en dat zij niet toelaten dat hierop foutief kan worden geantwoord.
Overigens wordt de aanvrager er nadrukkelijk op gewezen dat de aangifte correct en volledig moet zijn, dat bedrog en kwade trouw kunnen leiden tot uitsluiting en terugvordering van uitkeringen en dat de sociale kas voor zelfstandigen onmiddellijk moet in kennis gesteld worden van elke wijziging in de gezins - of beroepstoestand die het recht op kinderbijslag kan beïnvloeden (artikel 34, ,§ 3 van het K.B. van 8 april 1976, cfr. infra).
Het staat verder niet ter discussie dat in casu flagrant valse verklaringen werden afgelegd omtrent de duidelijk geformuleerde vraagstellingen of kinderbijslag werd ontvangen via een andere instelling, of wijlen de heer loontrekkende was geweest dan wel werkloosheidsuitkeringen had ontvangen, vragen waarop telkenmaal ( op eer) een negatief antwoord werd gegeven en dit in strijd met de werkelijkheid.
Anders dan wijlen de heer voorhoudt, vereist artikel 40, ,§1, derde lid van het K.B.van 8 april 1976 niet dat wijlen de heer in zijn hoedanigheid van rechthebbende zelfstandige, bedoelde bedrieglijke handelingen zelf moet hebben gesteld of deze valse en opzettelijke onvolledige verklaringen zelf moet hebben afgelegd.
Terecht merkt het Openbaar Ministerie in zijn schriftelijk advies van 2 september 2005 in dit verband op dat de aard van de verjaringstermijn gerelateerd is met de gegevens op de vragenlijsten waarvan de onjuistheid of de onvolledigheid kan aanleiding geven tot administratieve sancties of rechtsvervolging.
Het zou inderdaad al te gemakkelijk zijn dat de aanspraakmaker op sociale uitkeringen zich telkens, bij het onjuist invullen van de documenten, zou kunnen beroepen op onwetendheid of op het feit dat de documenten niet door hem zelf werden ingevuld, waardoor de juridische effectiviteit van de dwingende bepalingen volledig wordt uitgehold.
Het bewust foutief invullen van documenten dat rechten op kinderbijslag opent en het wetens en willens nalaten bij VZW aangifte te doen van de waarheidsgetrouwe gegevens omtrent de beroepstoestand teneinde prestaties te verkrijgen waarop men geen recht heeft, dient gelijkgesteld te worden met bedrog, ongeacht de omstandigheid wie de vragenlijsten heeft ingevuld en/of ondertekend.
In de gegeven omstandigheid diende VZW geen vordering tot schriftonderzoek in te stellen zoals voorzien bij de artikelen 883 ev. van het Ger.W.
Dit intentioneel handelen dient ook te worden weerhouden voor de periodes waarin geen vragenlijsten door VZW (kunnen) worden voorgelegd, nu de voorhanden zijnde en onjuist ingevulde periodieke vragenlijsten juist aan de basis liggen van alle latere onverschuldigde betalingen.
Zoals reeds gezegd, is de aanvrager er immers toe gehouden om het bestuur onverwijld in kennis te stellen van elke wijziging die het recht op kinderbijslag of de uitbetaling ervan kan beïnvloeden.
Het volstaat in dit verband te verwijzen naar artikel 34, ,§ 3 van het K.B. van 8 april 1976 dat bepaalt dat de rechthebbende en de bijslagtrekkende ertoe gehouden zijn onmiddellijk het bevoegd organisme op de hoogte te brengen van elk element, met uitzondering van de inwerkingtreding van een nieuwe wettelijke of reglementaire bepaling die op hem betrekking zou kunnen hebben, dat van aard is een wijziging te brengen in de toekenning of de betaling van de gezinsbijslag.
Uit deze bepaling volgt dat, ongeacht het bestaan van de vragenlijsten, wijlen de heer de verplichting had alle elementen mede te delen aan het bestuur die relevant konden zijn voor het bepalen van het recht.
Uit wat voorafgaat is het Hof van oordeel dat wijlen de heer over de gehele periode van 1 februari 1979 tot 30 september 1988 uitbetaling van niet verschuldigde kinderbijslagen heeft bekomen door middel van bedrieglijke handelingen en valse verklaringen.
Tevergeefs beroept wijlen de heer zich op onzorgvuldigheid van VZW bij de afhandeling van het dossier, nu zij meer dan 5 jaar nodig had om tot het besluit te komen dat een groot gedeelte van de oorspronkelijke vordering reeds was terugbetaald middels inhoudingen door het V die aan VZW werden doorgestort.
Nog afgezien van de vaststelling dat deze verweten inertie in hoofdzaak dient toegeschreven te worden aan de hierboven omschreven frauduleuze handelingen, kan het Hof, samen met het Openbaar Ministerie, slechts vaststellen dat dit onrechtmatig handelen, in zoverre bewezen- quod non- enkel aanleiding kan geven tot een vordering in toepassing van artikel 1382 van het B.W. wegens schending van het zogenaamde zorgvuldigheidsbeginsel, wat hij evenwel niet doet.
De argumentatie dat wijlen de heer bij het kasbezoek dd. 1 juni 1989 waarheidsgetrouw de feiten heeft uiteengezet en niet op de hoogte zou geweest zijn van een dubbele betaling van kinderbijslag, doet evident geen afbreuk aan bovenstaande overwegingen en besluitvorming.
Gelet op de verjaringstermijn van 30 jaar, zoals van toepassing vóór de invoering van artikel 2262 bis bij Wet van 10 juni 1998 (B.S. 17 juli 1998), is de vordering van VZW niet verjaard.
Het incidenteel beroep is wat dit punt betreft ongegrond.
5.2. De gevorderde bedragen
Samen met de eerste rechters, dient ook het Hof vast te stellen dat VZW bij de begroting van haar herleide vordering rekening heeft gehouden met de door haar aan wijlen de heer verschuldigde bedragen, hetzij:
- 106.558 BEF ( 2.641,5 EUR), bedrag dat reeds vóór de inleiding van de eis op het totaal van de initieel gevorderde ten onrechte uitgekeerde kinderbijslag in mindering werd gebracht ( dit bedrag werd oorspronkelijk aangewend ter betaling van de bijdragen sociaal statuut, maar kwam later opnieuw vrij ingevolge regularisatie van de bijdragen van hoofd- naar bijberoep), zodat wijlen de heer evident geen aanspraak meer kan maken op voormelde som.
- 21.226 BEF ( 526 EUR), bedrag dat in mindering werd gebracht op het initieel gevorderde bedrag en dit wegens stopzetting van de zelfstandige activiteit
- 408.933 BEF ( 10.137 EUR), bedrag dat eveneens in mindering werd gebracht op de oorspronkelijk gevorderde som wegens inhoudingen op de kinderbijslag door de uitbetalingsinstelling V m.b.t. de periode van maart 1990 t/m december 1993, verricht ten gunste van VZW.
Terecht laat het Openbaar Ministerie in dit verband opmerken dat in toepassing van het bepaalde van artikel 1410, ,§4 van het Ger.W. de onverschuldigd betaalde kinderbijslag kan worden ingehouden op de in de toekomst te betalen verschuldigde kinderbijslag.
zodat de tegenvordering terecht werd afgewezen als ongegrond.
Anderzijds is het Hof van oordeel dat VZW, op basis van het rekeninguittreksel van 1 maart 1990 noch op basis van stuk 12 van het geïnventariseerd administratief dossier van VZW ( gevoegd onder volgnummer 2 van de inventaris van het dossier van het Auditoraat- generaal bij dit Hof, en houdende globaal overzicht van de uitbetaalde kinderbijslag), afdoende naar recht aantoont welke bedragen aan kinderbijslag effectief werden uitbetaald dan wel werden aangewend voor de betaling van de bijdragen door wijlen de heer verschuldigd in het kader van het sociaal statuut der zelfstandigen.
Het komt in deze omstandigheid gepast voor de heropening der debatten te bevelen teneinde VZW toe te laten het volledig dossier met bewijzen van betaling/aanrekening voor te brengen om het Hof toe te laten de correctheid van de door VZW gevorderde bedragen, zoals gesteld in haar herleide vordering, te beoordelen.
5.3. Gerechtelijke intresten
VZW stelt beperkt hoger beroep in, in zoverre slechts gerechtelijke intresten werden toegekend op het bedrag van 439.509 BEF (10.895,14 EUR) in plaats van op het bedrag van 939.509 BEF (23.290 EUR).
De uitspraak over de gerechtelijke intresten wordt aangehouden in afwachting van de beoordeling van de gegrondheid van de door VZW gevorderde bedragen (cfr. 5.2. van dit arrest).
OP DIE GRONDEN,
HET HOF,
Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.
Gehoord de heer x, Advocaat-generaal, in zijn eensluidend schriftelijk advies ter openbare terechtzitting d.d. 2 september 2005, waarop de raadsman van geïntimeerden repliceerde op 16 september 2005.
Recht sprekend op tegenspraak en na beraadslaging.
Verklaart het hoger beroep en het incidenteel beroep ontvankelijk.
Alvorens verder ten gronde recht te spreken.
Beveelt de heropening der debatten om de redenen in het motief van dit arrest aangegeven.
Stelt de zaak voor verdere behandeling op de openbare terechtzitting van de vijfde kamer op 3 februari 2006 om 9.30 uur in zaal I, eerste verdieping.
Houdt de uitspraak over de kosten aan.
Aldus gewezen en uitgesproken door de vijfde kamer van het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Antwerpen, op de openbare terechtzitting van 7 oktober
tweeduizend en vijf, waar aanwezig waren:
Raadsheer, voorzitter van de kamer,
Raadsheer,
Raadsheer in sociale zaken, als zelfstandige,
adjunct-griffier,