Arbeidshof: Arrest van 8 Januari 2003 (Antwerpen). RG 2020255

Date :
08-01-2003
Langue :
Néerlandais
Taille :
9 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20030108-1
Numéro de rôle :
2020255

Résumé :

Bewijsmateriaal dat werd verkregen na inzage van de mailbox van een afwezige collega, met toestemming van laatstgenoemde is niet onrechtmatig verkregen. Onverminderd doorgaan met sturen van erotische émails naar collega's en mensen buiten het bedrijf is een dringende reden wanneer dit gebeurt na duidelijke ingebrekestelling met dreiging met ontslag.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
A.R. 2020255
OPENBARE TERECHTZITTING VAN ACHT JANUARI TWEEDUIZEND EN DRIE
C. S.,
wonende te ,
appellante, geïntimeerde op incidenteel beroep,
vertegenwoordigd door mr. R. DEMETS en mr. SWENNEN, advocaten te 2000 Antwerpen,
tegen :
N.V. C.M.A. - C.G.M. B. N.V.,
met maatschappelijke zetel gevestigd
geïntimeerde, appellante op incidenteel beroep,
vertegenwoordigd door mr. C. BAERT, advocaat te 2018 Antwerpen.
Het Hof, na de zaak in beraad te hebben genomen, spreekt in openbare terechtzitting en in de Nederlandse taal het volgend arrest uit.
Gelet op de uiteenzetting van de middelen van partijen ter openbare terechtzitting van 27 november 2002.
Gelet op de processen-verbaal van de openbare terechtzitting van 6 mei 2002 en 27 november 2002.
I. RECHTSPLEGINGSSTUKKEN
Gelet op de stukken van de rechtspleging, in het bijzonder :
x het eensluidend verklaard afschrift van het op 26 februari 2002 op tegenspraak gewezen vonnis van de Arbeidsrechtbank te Antwerpen, waarvan geen bewijs van betekening wordt bijgebracht;
x het verzoekschrift tot hoger beroep ontvangen ter griffie van dit Hof op 10 april 2002;
x de beschikking d.d. 9 juli 2002 overeenkomstig artikel 747§2 van het Gerechtelijk Wetboek;
x de conclusie van de N.V., hierna genoemd de N.V. ontvangen ter griffie van dit Hof op 26 juli 2002, waarbij incidenteel beroep wordt ingesteld;
x de conclusie van mevrouw S. ontvangen ter griffie van dit Hof op 16 september 2002;
x de aanvullende conclusie van de N.V. ontvangen ter griffie van dit Hof op 16 oktober 2002.
II. PROCEDURE IN EERSTE AANLEG
Met inleidende dagvaarding, betekend op 9 augustus 2000 vorderde mevrouw S. de veroordeling van de N.V.
tot betaling van:
- 1.366.374 BEF zijnde : - 1.143.714 BEF opzeggingsvergoeding
- 80.362 BEF vakantiegeld jaar 2000-2001
- 87.648 BEF 13de maand
- 50.476 BEF eindejaarspremie
- 4.174 BEF feestdagen binnen de 30 dagen
- 500.000 BEF als morele schadevergoeding wegens aanranding van de eer en goede naam van mevrouw S. in de maritieme wereld,
deze bedragen te vermeerderen met de vergoedende intresten sedert 4 juli 2000 tot de dag van de dagvaarding en de gerechtelijke intresten.
Bij conclusie op 19 februari 2001 ontvangen ter griffie van de Arbeidsrechtbank te Antwerpen vorderde de N.V. de afwijzing van het door mevrouw S. gevorderde en bood bij syntheseconclusie van 1 juni 2001 in ondergeschikte orde aan "mevrouw L. S. te horen aangaande de toestemming die zij verleende aan de heer D. om haar emailberichten te lezen."
Bij bestreden vonnis van 26 februari 2002 van de Arbeidsrechtbank te Antwerpen werd de vordering van mevrouw S. gedeeltelijk gegrond verklaard.
De N.V. werd veroordeeld tot betaling aan mevrouw S. van 1.992,12 EUR (80.362 BEF) als vakantiegeld einde dienst 2000-2001, te verminderen met de wettelijke verplichte sociale en fiscale inhoudingen voor zover verschuldigd en te vermeerderen met de wettelijke intresten vanaf 4 juli 2000 en met de gerechtelijke intresten vanaf 9 augustus 2000 te berekenen op het netto opeisbare gedeelte van de toegekende vergoeding en werd het meergevorderde afgewezen.
III. EISEN IN HOGER BEROEP
De vordering in hoger beroep van mevrouw S. strekt ertoe het bestreden vonnis te horen teniet te doen, en opnieuw recht doende, de N.V. te veroordelen tot betaling aan mevrouw S. van:
- 31.879,40 EUR (1.286.012 BEF) als opzeggingsvergoeding met aanverwanten
- 12.394,68 EUR (500.000 BEF) als morele schadevergoeding,
deze bedragen te vermeerderen met de vergoedende intresten sedert 4 juli 2000 tot de dag van de dagvaarding en van dan af met de gerechtelijke intresten.
Bij conclusie op 26 juli 2002 ontvangen ter griffie van dit Hof vordert de N.V. het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond te verklaren en mevrouw S. ervan af te wijzen. Zij stelt tevens incidenteel beroep in dat ertoe strekt het bestreden vonnis te horen vernietigen in zoverre een vakantiegeld einde dienst 2000-2001 werd toegekend en vordert op dit punt de initiële vordering eveneens ongegrond te verklaren.
Bij conclusie op 16 september 2002 ontvangen ter griffie van dit Hof vordert mevrouw S. de N.V. te veroordelen tot betaling van:
- 31.879,40 EUR (1.286.012 BEF) als opzeggingsvergoeding met aanverwanten
- 12.394,68 EUR (500.000 BEF) als morele schadevergoeding,
deze bedragen te vermeerderen met de vergoedende intresten sedert 4 juli 2000 tot de dag van de dagvaarding en de gerechtelijke intresten.
IV. ONTVANKELIJKHEID
Het beroep en het incidenteel beroep werden tijdig en met een naar vorm regelmatige akte ingesteld, zodat het hoger beroep en het incidenteel beroep ontvankelijk zijn.
V. TEN GRONDE
1. De feiten
Mevrouw S. is in dienst getreden van de N.V. op 27 augustus 1990 met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als secretaresse.
Op 14 april 2000 verzond de heer Delbeke, general manager van de N.V., een emailbericht aan mevrouw S.
waarvan de inhoud luidt als volgt:
Hiermede geef ik je een officiële en laatste verwittiging:
Gebruik de interne e-mail niet meer om schunnige berichten te verdelen, noch intern, noch extern.
Het gebruik van e-mail is enkel toegelaten voor doeleinden die met onze activiteit te maken heeft, niet voor privé-doeleinden.
Bij het eerstvolgende voorval zal dit tot onmiddellijke stopzetting van de arbeidsovereenkomst leiden.
M., gelieve deze verwittiging in het dossier van C. te willen opnemen.
Even melden wat mij is doorgegeven door een klant die niet wenst dat zijn bedienden constant worden overstelpt door uw berichten:
C. heeft deze week niet minder dan 38 schunnige berichten gestuurd naar I. V. W. Zelfs nadat de directie van W. je een e-mail heeft gestuurd om te vragen te stoppen met zulke berichten te versturen, is er toch nog verder opgestuurd.
Ik moet er vanuit gaan dat C. deze berichten niet enkel naar Inez, doch ook intern en naar andere bedrijven stuurt.
Dit neemt tijd in beslag: ik veronderstel een tiental minuten per bericht (lezen en doorsturen). Enkel voor deze week is dit dan 380 minuten, bijna een hele werkdag.
Ik stel voor dat C. hiervoor een dag vacantie aan het bedrijf teruggeeft.
C., ik kan niet nalaten dit op een officiële manier te laten registreren.
Buiten deze overtreding merk ik ook op dat je regelmatig naar alcohol riekt tijdens de kantooruren. Ik vraag je dus niet meer te willen drinken tijdens de dag, ook niet tijdens de middagpause indien dit niet met mate kan gebeuren. Gebruik niet elke verplaatsing naar de archiefcontainers om via een café te stappen.
In de hoop dat dit een laatste verwittiging is en je je voortaan volledig toelegt op het vervullen van de taken die de uwe zijn en waarvoor je wordt betaald..."
(stuk 2 pag. 3 bundel NV)
Mevrouw S. beantwoordde dit bericht met een emailbericht van 17 april 2000 waarvan de inhoud luidt als volgt:
Mr. D.,
Aan het eerste pleit ik schuldig doch wil ik u wel melden dat Mr. D. H. mij vriendelijk verzocht heeft dit niet meer te doen op donderdag 13/4 rond 18.20 Hr. En dat ik sindsdien ik ook zijn verzoek heb ingewilligd.
Dus heeft I. sindsdien ook géén enkel bericht meer ontvangen.
Indien u het werkelijk wenst zal ik een dag verlof afstaan doch wil ik u er wel op attent maken dat voor het inkijken en doorsturen van zo'n bericht ik géén 10 minuten nodig. Ik meen te weten dat ik op alle gebied véél sneller werk.
Wat betreft de archiefcontainerverplaatsingen wil ik u er wel attent op maken dat ik dit NIET gebruik om op café te gaan en dat dit niet behoort tot de taken die ik moet vervullen hier binnen het bedrijf (zoals ik u er u nog een aantal kan opnoemen). Ik neem dus aan dat u voor de opzoekingen en wegbrengen van archiefdossiers in het vervolg een ander slachtoffer zoekt..."
(stuk 2 pag. 3 bundel NV)
Met een aangetekende brief van 4 juli 2000 werd mevrouw S. onmiddellijk ontslagen wegens beweerde dringende reden, in diezelfde brief als volgt omschreven:
Wij hebben inderdaad vastgesteld dat U tijdens de kantooruren van onze interne e-mail gebruik maakt om allerlei privé-berichten door te sturen naar personen binnen en buiten het kantoor. De tekst van sommige van deze berichten bevonden zich op de grens van de welvoeglijkheid.
Op een gegeven ogenblik hebben wij zelfs vastgesteld dat U op één week naar één van onze klanten niet minder dan 38 berichten heeft gestuurd, die in geen enkel opzicht verband hielden met onze activiteiten.
Uiteraard staat het vast dat het verzenden van zoveel berichten, binnen en buiten het kantoor enorm veel tijd in beslag neemt, tijd die U dan ook niet kan besteden aan de te presteren arbeidsuren.
Bovendien doet het verzenden van dergelijke berichten het risico van een computervirus toenemen.
Reeds bij herhaling hebben wij U ervan verwittigd dat het gebruik van e-mail enkel en alleen is toegelaten voor doeleinden die met onze activiteit te maken heeft, niet voor privé-doeleinden.
Een laatste schriftelijke verwittiging werd U doorgestuurd op 14 april 2000, met de melding dat een eerstvolgend voorval tot onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst zal leiden.
U heeft trouwens zelf erkend dat U zich schuldig gemaakt had aan hogervernoemde feiten. U heeft eveneens beloofd zulks niet meer te doen.
Niettegenstaande Uw uitdrukkelijke belofte hebben wij per 30 juni 2000 moeten vaststellen dat U zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan het verzenden van berichten aan diverse personen, zonder dat deze berichten ook enigszins uitstaans hadden met onze aktiviteiten.
Uiteraard kunnen wij dergelijke toestand niet dulden, en zoals reeds voordien ter kennis gebracht, hebben wij besloten om aan Uw overeenkomst een onmiddellijke einde te stellen..."(sic)
(stuk 4 bundel NV)
2. De beoordeling
2.1. T.a.v. het hoofdberoep
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 35 Arbeidsovereenkomstenwet behoort het aan de ontslaggevende partij het bewijs te leveren van de correcte naleving van de wettelijk voorgeschreven termijnen en formaliteiten evenals van het bestaan en het zwaarwichtig karakter van de als dringende reden ingeroepen feiten.
Uit de voorgebrachte stukken blijkt dat de wettelijk voorgeschreven termijnen en formaliteiten correct werden nageleefd, dit wordt overigens ook niet betwist.
Het bewijs van de realiteit en het zwaarwichtig karakter van de ingeroepen feiten mag, overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 Arbeidsovereenkomstenwet, door alle middelen van recht worden bewezen, getuigen en vermoedens inbegrepen.
Deze bepaling staat er uiteraard niet aan in de weg dat ook in dit kader enkel rechtmatig verkregen bewijsmateriaal mag worden aangewend.
Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer is een grondrecht, gewaarborgd door artikel 22 Grondwet en artikel 8 E.V.R.M.
Ook werknemers hebben bij de uitoefening van hun taak recht op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer.
Dat recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is evenwel niet absoluut en wordt met name tijdens de uitoefening van de arbeidsovereenkomst doorkruist door het bevel- en controlerecht dat de werkgever aan de arbeidsovereenkomst ontleent.
Of de inmenging door de werkgever in de persoonlijke levenssfeer van zijn werknemer al dan niet geoorloofd is en of het bewijsmateriaal verkregen ingevolge een dergelijke inmenging al dan niet toelaatbaar is dient, althans bij ontstentenis van een bijzondere wettelijke bepaling, te worden beoordeeld rekening houdend met finaliteit, relevantie en proportionaliteit van de inmenging.
(vgl. Cass., 27 januari 2001, A.J.T., 2000-01, 949)
In casu besluit mevrouw S. in hoofdorde dat de N.V. onrechtmatig kennis heeft gekregen van de ingeroepen feiten en dat ook het thans voorgebrachte bewijsmateriaal onrechtmatig werd verkregen, zodat hiermee geen rekening mag worden gehouden bij de beoordeling van het onmiddellijk ontslag.
Zij besluit tot het onrechtmatig karakter van de kennisname en het verkrijgen van het bewijsmateriaal omwille van de beweerde schending van artikel 22 Grondwet, artikel 8 E.V.R.M., artikel 314 bis Strafwetboek, artikel 109, ter, D van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, hierna de Telecomwet genoemd en de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, hierna de Privacywet genoemd.
(De C.A.O. nr. 81 gesloten in de Nationale Arbeidsraad op 26 april 2002 was evident op het ogenblik van de feiten nog niet van toepassing.)
Het Hof kan het door mevrouw S. ingenomen standpunt niet bijtreden en wel om de volgende redenen:
Een onderzoek naar het al dan niet rechtmatig karakter van de kennisname van de ingeroepen feiten en het verkrijgen van de stukken tot staving van deze feiten dient uiteraard aan te vatten met een onderzoek naar de feitelijke elementen die hieraan ten grondslag liggen.
Het staat niet ter discussie dat de N.V. aan haar personeelsleden computers heeft ter beschikking gesteld, aangesloten op het internet, in de lokalen van de onderneming.
Het is evident dat deze computers werden ter beschikking gesteld als werkinstrument voor de betrokken bedienden en dat ook de internetaansluiting tot doel had professionele communicatie tot stand te brengen, zowel intern als extern.
Wanneer, zoals in casu, gebruik wordt gemaakt van elektronische communicatie, zowel voor de interne als de externe professionele communicatie is het de
evidentie zelve dat een regeling moet worden uitgewerkt om de normale werking en de continuïteit van de onderneming te verzekeren tijdens de afwezigheid van een personeelslid.
Vóór de intrede van de elektronische communicatie werd het probleem van de binnenkomende briefwisseling in de regel opgevangen door het verlenen van toestemming aan één of meerdere andere personen binnen de onderneming om de binnengekomen post van het afwezige personeelslid te openen.
In casu staat niet ter discussie dat de heer D. op 30 juni 2000 de mailbox heeft geopend van de bediende L. S., die op dat ogenblik afwezig was wegens vakantie.
In dit verband dient erop gewezen te worden dat een mailbox wordt beveiligd tegen inzage en gebruik door derden door het invoeren van een paswoord, paswoord dat door de betrokkene op elk ogenblik kan worden gewijzigd.
Uit het feit dat de heer D. op 30 juni 2000 de mailbox van mevrouw S.. kon openen tijdens haar afwezigheid wegens vakantie, mag worden afgeleid dat de heer D. beschikte over het paswoord van mevrouw S. en dat mevrouw S. minstens impliciet akkoord ging met het feit dat de heer D. haar mailbox opende en kennis nam van de inhoud daarvan tijdens haar afwezigheid.
Op dat ogenblik nam de heer D. kennis van de inhoud van enkele emailberichten, diezelfde dag verstuurd door mevrouw S., gericht aan mevrouw S. en een veertigtal andere personen, zowel binnen als buiten de onderneming.
Deze emailberichten bezaten duidelijk geen professioneel karakter en werden vervolgens door de heer D.
via é-mail doorgestuurd naar de heer V. S., de persoon die later namens de N.V. de arbeidsovereenkomst onmiddellijk beëindigde.
Verder onderzoek leverde nog talrijke andere emailberichten op verzonden door mevrouw S. aan collega's en personen buiten het bedrijf, die dateren van na de ingebrekestelling op 14 juli 2000 en die geen professioneel karakter bezitten ( meestal werden zonder persoonlijk commentaar als bijlage grappen, tekeningen en foto's verzonden, de meeste daarvan seksueel getint)
Zoals hierna zal blijken hebben noch de heer D., noch de N.V. bij dit alles onwettig of onrechtmatig gehandeld en kan met het aldus verkregen bewijsmateriaal wel degelijk rekening worden gehouden.
Het Hof houdt daarbij inzonderheid rekening met het feit dat:
- het openen van de correspondentie kaderde in een regeling om de continuïteit en de goede werking van de onderneming te verzekeren tijdens de afwezigheid van een andere werknemer, in casu mevrouw Sargent
- mevrouw S. minstens impliciet toestemming had verleend aan de heer D. om tijdens haar afwezigheid haar mailbox te openen en kennis te nemen van de inhoud ervan
- de heer D.slechts nadat hij op die wijze kennis had genomen van onregelmatigheden begaan door mevrouw S. is overgegaan tot verdere controle
- de heer D. redelijkerwijze mocht veronderstellen dat bij de verzenders van de emailberichten die hij in de mailbox van mevrouw S. zou aantreffen geen bezwaar bestond tegen zijn kennisname van deze berichten
- anderzijds mevrouw S. in redelijkheid niet kan voorhouden dat zij verwachtte dat mevrouw S. deze emailberichten niet aan andere personen zou kenbaar maken gelet op de aard van de verzonden berichten, met name grappig bedoelde berichten, tekeningen en foto's die naar goeddunken van de ene gebruiker naar de andere worden doorgestuurd. Dit wordt bevestigd door het aantal personen aan wie de berichten werden verzonden en het feit dat mevrouw S. bij het verzenden van de berichten op geen enkele wijze heeft aangegeven dat zij verwachtte of wenste dat de berichten niet verder zouden worden verspreid of gebruikt
- geen misbruik werd gemaakt van de kennis omtrent bestaan en inhoud van de emailberichten. De heer D.maakte hiervan gebruik om de heer V. S. in kennis te stellen van zijn vaststelling dat mevrouw S. zich schuldig had gemaakt aan een zwaarwichtige tekortkoming en de N.V. maakt hiervan gebruik teneinde zich te verweren in het kader van de door mevrouw S. ingestelde procedure.
Aldus heeft de N.V. zich niet schuldig gemaakt aan een ongeoorloofde schending van de privacy van mevrouw S. zoals gewaarborgd door artikel 22 Grondwet en artikel 8 E.V.R.M.
Het blijkt evenmin dat de heer D. en/of de N.V. zich schuldig hebben gemaakt aan een van de andere door mevrouw S. in dit verband ingeroepen bepalingen.
Wat het ingeroepen artikel 109, ter D, 1° van de Telecomwet betreft dient er vooreerst op gewezen te worden dat bedoeld artikel 109, ter, D sedert de wet van 19 december 1997 niet meer van toepassing is op het kennisnemen van de inhoud van telecommunicatie, doch enkel nog op het kennisnemen van gegevens inzake het bestaan van telecommunicatie.
Mevrouw S. besluit tot een schending van het door haar in extenso geciteerde artikel 109 ter D, 1° waarvan de inhoud luidt als volgt:
"Behoudens toestemming van alle andere personen, die rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken zijn bij de hierna bedoelde informatie, identificatie of gegevens is het iedereen verboden zelf of door toedoen van een derde
1° met bedrieglijk opzet kennis te nemen van het bestaan van met telecommunicatie overgebrachte tekens seinen geschriften beelden klanken of gegevens van alle aard, die herkomstig zijn van en bestemd zijn voor andere personen."
Nog afgezien van het feit dat mevrouw S. nergens preciseert welke informatie, identificatie of gegevens naar haar oordeel onder de toepassing van deze bepaling ressorteren, is het zonder meer duidelijk dat de heer D. en/of de N.V. op geen enkel ogenblik hebben gehandeld met enig bedrieglijk opzet, zodat deze bepaling evident geen toepassing vindt.
Artikel 314 bis §1 Strafwetboek stelt de persoon strafbaar die ofwel, opzettelijk met behulp van enig toestel privé-communicatie of telecommunicatie, waaraan hij niet deelneemt tijdens de overbrenging ervan afluistert of doet afluisteren, er kennis van neemt of doet van nemen, opneemt of doet opnemen, zonder de toestemming van alle deelnemers aan die communicatie of telecommunicatie.
Opdat het kennisnemen van de bedoelde communicatie strafbaar zou zijn is vooreerst opzet vereist, wat impliceert dat de dader wetens en willens het misdrijf moet hebben gepleegd, hoewel het niet noodzakelijk is dat zulks gebeurt met kwade bedoelingen.
Bovendien is er slechts sprake van een misdrijf wanneer de kennisname gebeurt tijdens de overbrenging van de communicatie.
Dit betekent dat het wegnemen of kennisnemen van het resultaat van een gegevensoverdracht niet strafbaar is op grond van artikel 314 bis, §1 Strafwetboek.
Dit geldt evenzeer voor de kennisname van een reeds opgeslagen emailbericht.
(HENDRICKX, C.,"Privacy en arbeidsrecht", die keure, 1999, 190 e.v. met verwijzing naar de voorbereidende werken en rechtspraak en rechtsleer)
Gelet op het voorgaande kan evenmin besloten worden dat de heer D. en/of de N.V. zich schuldig hebben gemaakt aan een misdrijf, strafbaar gesteld bij artikel 314 bis, §1 Strafwetboek.
Nu de kennisname van de emailberichten niet onwettig gebeurde, is er evenmin sprake van een inbreuk op artikel 314 bis, §2 Strafwetboek.
Ten slotte ziet het Hof niet in welke bepalingen van de Privacywet werden geschonden door de heer D. en/of de N.V., waardoor het voorgelegde bewijsmateriaal een onwettig of ongeoorloofd karakter zou hebben verkregen.
Rest vervolgens de vraag of het verzenden van de aangetroffen emailberichten, waarvan het bewijs afdoende werd aangetoond op basis van de voorgebrachte stukken, een dringende reden vormt in de zin van artikel 35 Arbeidsovereenkomstenwet.
Het Hof wenst hierbij op te merken dat geen enkel element uit het dossier toelaat te besluiten dat mevrouw S. werd ontslagen om andere redenen dan de ontslagmotieven vermeld in de brief van 4 juli 2000.
Als werkgever en eigenaar van de ter beschikking gestelde computers kon de N.V. richtlijnen en instructies uitvaardigen m.b.t. het gebruik van de ter beschikking gestelde computers en kon zij met name het privé-gebruik ervan geheel of gedeeltelijk verbieden.
(vgl. BARTH, H.,"Contrôle de l'employeur de l'utilisation privée que font ses travailleurs des nouvelles technologies de l'information et de communication au lieu de travail ", J.T.T., 2002,171, en de aldaar geciteerde rechtspraak en rechtsleer)
Zo er bij mevrouw S. nog enige twijfel mogelijk was over de vraag of privé gebruik van é-mail werd toegelaten binnen de onderneming, was het haar alleszins na kennisname van de ingebrekestelling van 14 april 2000 overduidelijk dat het versturen van emailberichten met een privé karakter haar uitdrukkelijk werd verboden en dat de N.V. hier dermate zwaar aan tilde dat een toekomstige inbreuk op dit verbod aanleiding zou geven tot ontslag.
Dergelijke instructies kaderen perfect binnen het werkgeversgezag waarover de N.V. conform artikel 17 Arbeidsovereenkomstenwet kan beschikken en het gegeven verbod houdt op zichzelf geen ongeoorloofde schending of beperking van het recht op privacy van mevrouw S. in.
Deze duidelijke en ondubbelzinnige instructie werd door mevrouw S. na de ingebrekestelling flagrant miskend en bij herhaling overtreden.
Door de houding van mevrouw S. is voor de N.V. onmiskenbaar arbeidstijd verloren gegaan, waarbij uiteraard niet alleen rekening moet worden gehouden met de tijd die mevrouw S. besteedde aan het opmaken en verzenden van de berichten, maar tevens met de tijd die haar collega's besteedden aan het openen en lezen van de berichten.
Alleen al omwille van deze insubordinatie na een duidelijke en ondubbelzinnige instructie, waarbij mevrouw S. op de hoogte was van het belang dat de N.V. hechtte aan de naleving ervan, is het onmiddellijk ontslag wegens dringende reden gerechtvaardigd.
Bovendien is ook de inhoud van de berichten minder onschuldig dan mevrouw S. wil doen voorkomen.
Hoewel over smaak en zeker over goede smaak niet valt te twisten, kan bezwaarlijk worden ontkend dat verschillende berichten foto's en tekeningen bevatten die erotisch en vrij expliciet van aard zijn.
Dergelijke foto's en tekeningen kunnen als kwetsend worden ervaren omdat zij afbreuk kunnen doen aan de waardigheid van mannen en vrouwen op het werk.
Vermits het ontslag van mevrouw S. wordt gerechtvaardigd door een dringende reden werd haar vordering in betaling van een opzeggingsvergoeding, feestdagloon en pro rata eindejaarspremie terecht afgewezen.
M.b.t. de gevorderde 13de maand werd geen enkele concrete grief ontwikkeld tegen het bestreden vonnis en ook het Hof kan slechts vaststellen dat geen enkel element uit het dossier toelaat te besluiten dat mevrouw S. recht heeft op de betaling van het gevorderde.
Samen met de eerste rechter kan het Hof verder slechts vaststellen dat mevrouw S. niet het minste bewijs levert van haar bewering dat de N.V. zich bij de uitoefening van haar ontslagrecht schuldig heeft gemaakt aan rechtsmisbruik, zodat ook de vordering in betaling van een schadevergoeding wegens misbruik van ontslagrecht terecht werd afgewezen.
2.2. T.a.v. het incidenteel beroep
Reeds in haar eerste beroepsconclusie stelde de N.V. incidenteel beroep in tegen haar veroordeling tot betaling van vakantiegeld einde dienst, op grond van de overweging dat dit vakantiegeld reeds werd betaald.
Zij verwijst in dit kader naar haar stukken 9 (loondocumenten en briefwisseling), die evenwel geen bewijs van effectieve betaling inhouden.
Het incidenteel beroep werd door mevrouw S. slechts voor het eerst beantwoord ter zitting van 27 november 2002, waar zij stelde dit bedrag niet te hebben ontvangen.
In die omstandigheden komt het gepast voor de debatten te heropenen teneinde de N.V. toe te laten stukken voor te brengen waaruit de effectieve storting of betaling van het netto verschuldigde vakantiegeld einde dienst blijkt.
OP DIE GRONDEN,
HET HOF,
Gelet op de bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, waarvan de voorschriften werden nageleefd.
Na beraadslaging recht doende op tegenspraak
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond, bevestigt dienvolgens het bestreden vonnis in zoverre het de oorspronkelijke vordering in betaling van opzeggingsvergoeding, feestdagloon, pro rata eindejaarspremie, 13de maand en morele schadevergoeding ongegrond verklaarde.
Verklaart het incidenteel beroep ontvankelijk doch beveelt alvorens te beslissen over de gegrondheid ervan de heropening van de debatten teneinde de N.V. toe te laten bewijzen neer te leggen van de effectieve betaling van het vakantiegeld einde dienst en teneinde partijen, in voorkomend geval te horen omtrent deze nieuwe stukken.
Stelt deze zaak voor verdere behandeling na de heropening van de debatten op de openbare terechtzitting van woensdag 28 mei 2003 om 9.30uur.
Houdt de beslissing over de kosten aan.
Aldus gewezen en uitgesproken door de tweede kamer van het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Antwerpen, zitting houdend te Antwerpen in openbare terechtzitting van 8 januari 2003, waar aanwezig waren