Op grond van een elementair rechtvaardigheidsbeginsel dient aanvaard te worden dat een CAO niet tot doel kan hebben een impliciete discriminatie tussen werknemers in het leven te roepen door aan de full-time tewerkgestelde werknemers geen hogere rechten te waarborgen dan aan dezen die hun arbeid slechts part-time verrichten. Uit de CAO. dd. 25 juli 1975 gesloten in de Nationale Arbeidsraad betreffende de waarborg van een gemiddeld maandinkomen (K.B. 9.9.1975) kan per analogie afgeleid worden dat hij bij de sociale partners een algemene consensus bestaat om "in beginsel" (hoofding van Hoofdstuk II van bedoelde CAO) de vastgestelde minima slechts te waarborgen aan de werknemers "die normale voltijdse arbeidsprestaties leveren" (artikel 3 van deze CAO). Wat geldt voor de interpretatie van deze CAO (welke de meer algemene sociale finaliteit nastreeft in de minimale levensbehoeften van de werknemers te voorzien), geldt a fortiori voor de CAO gesloten in een paritair comité, welke normaal een meer rechtstreeks verband onderstelt tussen het gewaarborgd minimumloon en de gepresteerde arbeid. De werknemer kan derhalve in principe slechts geacht worden aanspraak te hebben op de toepassing van de bij de CAO vastgesteld barema's in de mate van een verhouding tussen de omvang van de duur van de arbeidsprestaties van betrokkene en deze van een normale voltijdse arbeidsprestatie.
La version intégrale et consolidée de ce texte n'est pas disponible.
Déjà enregistré ? Connectez-vous maintenant