Grondwettelijk Hof (Arbitragehof): Arrest van 15 Oktober 2015 (België). RG 142/2015

Date :
15-10-2015
Langue :
Allemand Français Néerlandais
Taille :
3 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20151015-9
Numéro de rôle :
142/2015

Résumé :

Het verwerpt het beroep.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters J.-P. Snappe, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen,

wijst na beraad het volgende arrest :

I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging

Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 oktober 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 oktober 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel X.26, tweede lid, van het Wetboek van economisch recht, zoals ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 2 april 2014 houdende invoeging van boek X « Handelsagentuurovereenkomsten, commerciële samenwerkingsovereenkomsten en verkoopconcessies » in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van de definities eigen aan boek X in boek I van het Wetboek van economisch recht (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 april 2014), door de Beroepsverening van zelfstandige bank- en verzekeringsbemiddelaars, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. S. Thiré en Mr. F. Dupon, advocaten bij de balie te Antwerpen.

(...)

II. In rechte

(...)

B.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging van artikel X.26, tweede lid, van het Wetboek van economisch recht, zoals ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 2 april 2014 houdende invoeging van boek X « Handelsagentuurovereenkomsten, commerciële samenwerkingsovereenkomsten en verkoopconcessies » in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van de definities eigen aan boek X in boek I van het Wetboek van economisch recht, dat bepaalt :

« De bepalingen van [titel 2] zijn van toepassing op commerciële samenwerkingsovereenkomsten als bedoeld in artikel I.11, 2°, niettegenstaande elke strijdige contractuele bepaling.

Deze titel is niet van toepassing :

- op de verzekeringsagentuur-overeenkomsten onderworpen aan de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen;

- op de bankagentuurovereenkomsten onderworpen aan de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten ».

B.2.1. De regeling van de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten is oorspronkelijk ingevoerd door de wet van 19 december 2005 betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten. De krachtlijnen van de voormelde wet waren erop gericht het evenwicht tussen partijen te bevorderen in de precontractuele fase.

« Bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten komt het vaak voor dat diegene die het recht verkrijgt om bvb. een gemeenschappelijke commerciële naam of een gemeenschappelijk uithangbord te gebruiken, een zwakkere, economische positie bekleedt en niet over dezelfde middelen beschikt als degene die het recht verleent. Dit leidt in hoofde van een aantal mogelijke kandidaten ongetwijfeld tot een zekere terughoudendheid. Nochtans kunnen commerciële samenwerkingsovereenkomsten in het voordeel zijn van alle betrokken partijen.

Een wetgevend initiatief op dit vlak ondersteunt een verdere ontwikkeling van de commerciële samenwerking en van een gezonde economische activiteit. Dit initiatief strekt ertoe een aantal regels vast te leggen omtrent de precontractuele fase, zodat de rechtverkrijgenden geen essentiële of belangrijke informatie wordt onthouden en zij over voldoende tijd beschikken om met kennis van zaken te beslissen om al dan niet in te gaan op een voorstel tot commerciële samenwerking » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1687/001, p. 3).

« De contractuele vrijheid blijft [...] het principe : zodoende kunnen de overeenkomsten op de meest gepaste manier worden aangepast aan de commerciële activiteiten die ze willen regelen. De vrijheid van ondernemen is dus gewaarborgd, maar wordt omkaderd door regels die zijn gericht op de bevordering van het evenwicht tussen de partijen en van de ethiek die de basis vormt van deze vrijheid » (ibid., p. 5).

B.2.2. Artikel 2 van de voormelde wet van 19 december 2005 was van toepassing op « commerciële samenwerkingsovereenkomsten gesloten tussen twee personen, die elk in eigen naam en voor eigen rekening werken », en de toepassing ervan was niet uitdrukkelijk uitgesloten voor verzekeringsagentuurovereenkomsten en bankagentuurovereenkomsten.

B.2.3. Bij de integratie van de wet van 19 december 2005 in titel 2 van boek X van het Wetboek van economisch recht door de wet van 2 april 2014, werd het toepassingsgebied van de wet van 19 december 2005 uitgebreid.

De wetgever heeft ervoor gekozen de voorwaarde volgens welke « in eigen naam en voor eigen rekening » moest worden gehandeld te schrappen, teneinde de bestaande controverse in de rechtsleer te beslechten. Daarbij werd opgemerkt dat « het raadzaam [was] om de wet na jarenlange toepassing te wijzigen om ze juridisch doeltreffender te maken en tegelijk te trachten ze aan te passen aan de realiteit van het economisch leven en de toepassing ervan zo veel mogelijk te vereenvoudigen » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3280/006, p. 4).

B.2.4. Op het ogenblik dat de wetgever ervoor opteerde de wet van 19 december 2005 over te nemen in het Wetboek van economisch recht, heeft hij tevens de bankagentuurovereenkomsten en de verzekeringsagentuurovereenkomsten uit het toepassingsgebied gesloten van titel 2 van boek X van dat Wetboek, waarin de precontractuele informatie in het kader van commerciële samenwerkingsovereenkomsten wordt geregeld.

Hiermee heeft hij het voorstel gevolgd van de Arbitragecommissie, die in haar advies nr. 2010/05 van 6 september 2010, reeds had aangegeven dat het aan te raden zou zijn twee soorten handelsagentuurovereenkomsten, te weten de bankagentuurovereenkomsten en de verzekeringsagentuurovereenkomsten, uit te sluiten van het toepassingsgebied van de wet van 19 december 2005, omdat die overeenkomsten reeds werden beoogd ofwel door de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, ofwel door andere specifieke wetgeving (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3280/001, p. 9, en DOC 53-3280/006, p. 43).

B.3. Het enige middel is afgeleid uit de schending, door artikel X.26, tweede lid, van het Wetboek van economisch recht, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, omdat een niet-verantwoord verschil in behandeling in het leven zou worden geroepen tussen, enerzijds, bank- en verzekeringsagenten die een commerciële samenwerkingsovereenkomst sluiten in de zin van artikel I.11, 2°, van het Wetboek van economisch recht en, anderzijds, andere personen die bij een commerciële samenwerkingsovereenkomst partij zijn in het algemeen en andere handelsagenten in het bijzonder.

B.4.1. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij aanvoert, berust het verschil in behandeling tussen bank- en verzekeringsagenten en andere personen of handelsagenten op een objectief criterium : de eerstgenoemde categorie van agenten oefent haar activiteiten uit in een specifieke sector, te weten de bank- en verzekeringssector, en specifieke wetgeving is op haar van toepassing, terwijl de tweede categorie haar activiteiten niet uitoefent in een specifieke sector en geen specifieke wetgeving op haar van toepassing is.

B.4.2. Allereerst dient te worden opgemerkt dat bank- en verzekeringsagenten vallen onder het toepassingsgebied van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst (nu ingevoegd in titel 1 van boek X van het Wetboek van economisch recht), hetgeen tot gevolg heeft dat de in artikel X.28, § 1, van het Wetboek van economisch recht vastgestelde bescherming voor hen overbodig is.

Daarnaast verplichten de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten en de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen de bank- en verzekeringsagenten om hun opleiding en hun kennis van de sector waarin zij verbintenissen aangaan, te bewijzen, hetgeen hen in staat zou moeten stellen om commerciële samenwerkingsovereenkomsten te ondertekenen met volle kennis van zaken. De bank- en verzekeringsagenten worden, krachtens de voormelde wetten van 22 maart 2006 en 4 april 2014, tevens verplicht om overeenkomsten op te stellen die duidelijk de rechten en plichten van de partijen opnemen zoals ze voorkomen in specifieke wetgeving.

Ten slotte is de toepassing van titel 2 van boek X van het Wetboek van economisch recht op verzekeringsagentuurovereenkomsten en bankagentuurovereenkomsten niet alleen onverenigbaar met diverse bepalingen van de voormelde specifieke wetgeving, maar tevens nutteloos, gelet op de reeds bestaande regels inzake bescherming en informatie.

B.4.3. De bank- en verzekeringsagenten kunnen derhalve niet worden beschouwd als de zwakkere economische partij die de door titel 2 van boek X van het Wetboek van economisch recht aangeboden bescherming door middel van de precontractuele informatie nodig heeft. De wettelijke omkadering van de bank- en verzekeringsagentuurovereenkomsten, enerzijds, en titel I van boek X van het Wetboek van economisch recht, anderzijds, waarborgen een voldoende bescherming voor de bank- en verzekeringsagent, die hem in staat stelt om met kennis van zaken te beslissen om al dan niet in te gaan op een overeenkomst van commerciële samenwerking.

Rekening houdend met de legitieme bedoeling van de wetgever, te weten « een nieuw evenwicht te brengen in een commerciële relatie, ten gunste van degene die het recht verkrijgt om een commerciële formule te gebruiken, opdat hij zo volledig mogelijk zou worden ingelicht over de rechten en verplichtingen die uit de overeenkomst voortvloeien en over de economische context waarin de overeenkomst thuishoort » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3280/006, p. 3), waarbij evenwel geen afbreuk wordt gedaan aan de contractuele vrijheid en waarbij de wetgeving met betrekking tot de precontractuele informatie vooral bedoeld is om personen of agenten die niet onderworpen zijn aan specifieke voorwaarden en die dus niet noodzakelijk een doorgedreven opleiding hebben genoten, te beschermen, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de bank- en verzekeringsagenten zijn uitgesloten uit het toepassingsgebied van de bestreden wet.

B.5. Het enige middel is niet gegrond.

Om die redenen,

het Hof

verwerpt het beroep.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 15 oktober 2015.

De griffier,

F. Meersschaut

De voorzitter,

A. Alen