Hof van Cassatie: Arrest van 10 Januari 1994 (België). RG S930032N
- Section :
- Jurisprudence
- Source :
- Justel N-19940110-1
- Numéro de rôle :
- S930032N
Résumé :
Wettig is de beslissing van de rechter die met toepassing van art. 194 Werkloosheidsbesluit de administratieve sanctie handhaaft en in aanmerking neemt een periode waarin is begrepen de periode waarvoor de uitkeringsgerechtigde werd vrijgesproken voor sluikwerk.
Arrêt :
Ajoutez le document à un dossier
()
pour commencer à l'annoter.
HET HOF,
Gelet op het bestreden arrest, op 15 september 1992 door het Arbeidshof te Antwerpen gewezen;
Over het middel, gesteld als volgt : schending van de artikelen 97 van de Grondwet, 4 van de wet van 17 april 1878, houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, 360 van het Wetboek van Strafvordering, gewijzigd bij de wet van 26 februari 1981, 1, 2, 5 en 9 van de wet van 6 juli 1976 tot beteugeling van het sluikwerk met handels- of ambachtskarakter, 118, 123, 126, 128, alinéa 1, 1° en 2°, 153, alinéa 4, 194, 195, 210, 211 en 261, 5°, van het koninklijk besluit van 20 december 1963, betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 5 november 1965, 1 december 1967, 10 maart 1971, 22 juli 1975, 26 april 1976, 22 november 1976, 6 oktober 1978, 5 oktober 1979, 12 oktober 1982, 12 april 1983, 2 mei 1984, 13 juli 1984, 7 augustus 1984, 28 mei 1986, 4 augustus 1986, 20 augustus 1987, 14 december 1988, en vóór de wijziging bij de koninklijke besluiten van 12 juli 1989, 2 januari 1991, 21 mei 1991 en 25 november 1991, en miskenning van het algemeen rechtsbeginsel van het absoluut gezag van gewijsde in strafzaken,
doordat het bestreden arrest de administratieve beslissing van 2 september 1988 van de gewestelijke werkloosheidsinspecteur van de RVA te Turnhout integraal bevestigt waarbij eiser niet tot de werkloosheidsuitkeringen toegelaten werd gedurende 52 weken, ingaand op 5 september 1988 (art. 194 : 13 weken + art. 195 : 26 weken + art. 197 : 13 weken), waarbij eiser vanaf 21 maart 1985 van de werkloosheidsuitkeringen uitgesloten werd en waarin beslist werd de werkloosheidsuitkeringen terug te vorderen die eiser eventueel vanaf 21 maart 1985 onrechtmatig genoten had op grond "dat in casu ... het strafvonnis, zeer summier gemotiveerd zijnde, nochtans geen enkele materiële vaststelling in haar overwegingen aanhaalt waarop de strafrechter zijn beslissing zeker en noodzakelijk heeft laten steunen; dat immers, waar in de betichtingen uitdrukkelijk het bedrieglijk opzet als schuldelement voor de strafbare gedraging vereist is, het niet voor zeker en vaststaand kan aangenomen worden dat niet alleen het ontbreken van het misdadig inzicht als schuldelement redengevend was voor de vrijspraak, doch ook de materiële feiten zelf, aan de basis van de strafvordering, onvoldoende bewezen werden. Dat derhalve niet met zekerheid kan gesteld worden dat de (strafrechter) benevens de afwezigheid van het vereiste bijzonder opzet, ook nog de materialiteit van de feiten voor niet bewezen aanzag. Dat het gezag van gewijsde van een strafvonnis, dat, zoals in casu, de vrijspraak inhoudt van een overtreding van artikel 261, alinéa 5, K.B. 20.12.1963, dan ook met zekerheid slechts betrekking heeft op het bijzonder opzet, met name het bedrieglijk inzicht, en de materialiteit van de feiten, die aanleiding gaven tot toepassing van artikel 195, ongemoeid heeft gelaten. Dat de gronden van de aangevochten administratieve beslissing o.m. artikelen 118, 128, 194 en 195 K.B. 20.12.1963 zijn, waar het bijzonder opzet niet vereist is en een louter burgerlijke fout zijn, die geen inbreuk op de strafwet vormen en waarover de burgerlijke rechter nog kan oordelen. Dat er dan ook geen schending is van het gezag van strafrechtelijk gewijsde door de burgerlijke rechter, wanneer deze zijn beoordeling steunt op een nieuwe appreciatie van de feiten die voor het voorwerp uitmaken van de strafvordering, doch waaraan, zoals in casu, de strafrechter geen uitsluitsel gaf, met name de problematiek van de toelaatbaarheid zijnde artikel 118 en als gevolg daarvan de sanctionering volgend uit artikelen 194-195 K.B. 20.12.1963; dat in casu de niet aangifte van het uitvoeren van zijn werkzaamheden als autohandelaar
en autohersteller, ontegensprekelijk activiteiten die in het evenement ruilwerken van goederen en diensten vervat zijn, de sanctie van art. 194 volkomen verrechtvaardigt; ... dat (verweerder) terecht besluit dat er in casu voldoende ernstige, nauwkeurige en overeenstemmende vermoedens bestaan dat (eiser) zijn bijberoep zeker vanaf 21.3.1985 uitoefende. Dat zulks wordt bewezen door volgende onweerlegbare vaststellingen : Pro Justitia van de Rijkswachtbrigade Turnhout - d.d. 21.3.1985, waarbij (eiser) werd betrapt toen hij een zware aanhangwagen, geladen met een personenwagen, sleepte met een voertuig dat daarvoor niet was geschouwd. De geplaatste advertentie (oktober 1987) waarin het voertuig Mazda 323 te koop werd aangeboden. De volledig uitgeruste garage voor het herstellen, opmaken en vervang van wagen. Dat de verklaringen van de werkloze zelf door de feitelijke, vaststaande gegevens worden tegengesproken, zodat met zekerheid kan gesteld worden dat (eiser) minstens sinds 21.3.1985 een volledig professioneel ingerichte garage had en ook wagens opkocht, herstelde en weer doorverkocht, wat de uitsluiting vanaf 21.3.1985 rechtvaardigt en ipso facto ook de terugvordering als correlatief ervan. Dat er dan ook geen redenen voorhanden zijn om de santie op grond van artikel 195 K.B. 20.12.1963 te reduceren",
terwijl, eerste onderdeel, eiser in zijn appelconclusie uitdrukkelijk staande hield dat hij door de correctionele rechtbank werd vrijgesproken voor sluikwerk, dat het bijgevolg erga omnes vaststaat dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan sluikwerk en dat er derhalve geen sprake kon zijn van uitsluiting en terugvordering van werkloosheidsuitkeringen (zie de appelconclusie van eiser, gedateerd op 11 september 1990, pag. 5, randnr. 3); dat het bestreden arrest enkel beslist heeft dat de vrijspraak van een overtreding van artikel 261, alinéa 5, Werkloosheidsbesluit de materialiteit van de feiten ongemoeid heeft gelaten; dat het echter niet geantwoord heeft op het verweer van eiser dat uitdrukkelijk gesteund was op zijn vrijspraak voor sluikwerk; dat het bestreden arrest daardoor zijn beslissing niet regelmatig gemotiveerd heeft (schending van artikel 97 van de Grondwet);
tweede onderdeel, eiser beklaagd werd te Kasterlee tussen 1 maart 1987 en 28 oktober 1987, meermaals het laatste feit gepleegd zijnde op 27 oktober 1987, bij inbreuk op de wet van 6 juli 1976, artikelen 1, 2, 5 en 9, sluikwerk te hebben verricht; dat eiser bij vonnis van de Correctionele Rechtbank te Turnhout van 30 december 1988 werd vrijgesproken van deze tenlastelegging wegens twijfel en omdat deze twijfel in het voordeel van beklaagde dient geïnterpreteerd; dat ingevolge het gezag van gewijde van dit vonnis erga omnes vaststaat dat het aan eiser tenlastegelegde sluikwerk niet bewezen is; dat de strafrechter daardoor zeker en noodzakelijk heeft beslist dat eiser tussen 1 maart 1987 en 28 oktober 1987 geen werk verricht heeft dat voorwerp kan zijn van een beroep behorend tot het ambachtswezen, de handel en de industrie of dat, hetzij door zijn omvang en zijn technische aard, hetzij door zijn frequentie, hetzij door het aanwenden van materieel of werktuigen, een specifiek professioneel karakter heeft; dat het bestreden arrest dan ook het gezag van dit strafrechtelijk gewijsde miskend heeft door te beslissen dat het uitvoeren van de werkzaamheden van eiser als autohandelaar en autohersteller, activiteiten zijn die in het economisch ruilverkeer van goederen en diensten vervat zijn en door te beslissen dat er in casu voldoende ernstige, nauwkeurige en overeenstemmende vermoedens bestaan dat eiser zijn bijberoep zeker vanaf 21 maart 1985 tot 28 oktober 1987 uitoefende omdat eiser minstens sinds 21 maart 1985 een volledig professioneel ingerichte garage had, wagens opkocht, herstelde en weer doorverkocht (schending van artikel 4, wet 17 april 1878, 360, W.S.V., en van het algemeen rechtsbeginsel van het absoluut gezag van gewijsde in strafzaken); dat immers het uitvoeren van werkzaamheden als autohandelaar en autohersteller zoals beschreven in het bestreden arrest, sluikwerk is waarvoor eiser werd vrijgesproken (schending van artikelen 1, 2, 5 en 9, wet van 6 juli 1976); dat het bestreden arrest bijgevolg op die gronden niet wettelijk beslist heeft dat de sanctie van artikel 194 Werkloosheidsbesluit volkomen verrechtvaardigd is (schending van artikelen 118, 123, 126, 128, alinéa 1, 1° en 2°, 194, 210, 211 en 261.5°, Werkloosheidsbesluit) en evenmin wettelijk beslist heeft dat er geen redenen voorhanden zijn om de sanctie op grond van art. 195 Werkloosheidsbesluit te reduceren (schending van artikelen 118, 123, 126, 128, alinéa 1° en 2°, 153, alinéa 4, 195, 210, 211 en 261.5° Werkloosheidsbesluit); dat, in ieder geval, in zoverre de appelrechters zouden beslist hebben dat in de betichting van sluikwerk een bedrieglijk opzet vereist is en het daarom niet zeker is dat niet alleen het ontbreken van misdadig inzicht reden was voor de vrijspraak maar ook het onvoldoende bewezen zijn der materiële feiten, zij hun beslissing niet wettelijk rechtvaardigen; dat die betichting van sluikwerk immers geen bedrieglijk opzet vereist (schending van artikelen 1, 2, 5 en 9 wet 6 juli 1976),
zodat het bestreden arrest de in het middel aangewezen bepalingen en algemeen rechtsbeginsel geschonden heeft :
Overwegende dat aan eiser, blijkens de vermeldingen van het arrest, onderscheiden administratieve sancties werden opgelegd op grond van de artikelen 194 en 195 van het Werkloosheidsbesluit 1963; dat hij vanaf 21 maart 1985 van het recht op werkloosheidsuitkeringen werd uitgesloten en dat de uitkeringen die hij vanaf die datum genoot, door verweerder worden teruggevorderd, op grond van artikel 210 van het voormelde besluit;
Dat, blijkens het arrest en de bewoordingen van artikel 194, de administratieve sanctie die met toepassing van die bepaling aan eiser werd opgelegd, hierop gegrond was dat eiser geen aangifte had gedaan van het verrichten, vanaf 21 maart 1985, van arbeid als bedoeld in artikel 126, eerste lid, 2°, b), van dat besluit, bij het indienen van zijn aanvraag om uitkeringen de verplichting had;
Overwegende dat het middel geheel hierop steunt dat eiser door de correctionele rechtbank werd vrijgesproken van de tenlastelegging sluikwerk te hebben verricht tussen 1 maart 1987 en 28 oktober 1987;
Overwegende dat het arbeidshof, nu het vaststelt dat eiser vanaf 21 maart 1985 arbeid verrichte en uitkeringen genoot, artikel 194 mocht toepassen zonder eisers vrijspraak door de correctionele rechtbank, die een latere periode dan die van de vereiste aangifte betreft, in aanmerking te nemen;
Dat de bekritiseerde redenen van het arrest de wettigheid van het dictum, gegrond op artikel 194, niet aantasten;
Dat het middel, in zoverre het de sanctie betreft, opgelegd op grond van artikel 194, alsmede de uitsluiting en de terugvordering die er een gevolg van is, niet tot cassatie kan leiden en mitsdien niet ontvankelijk is;
Overwegende dat het arrest, wat betreft de sanctie gegrond op artikel 195, vaststelt dat eiser bij vonnis van de correctionele rechtbank werd vrijgesproken, onder meer van de tenlastelegging sluikwerk te hebben verricht in overtreding van de wet van 6 juli 1976 tot beteugeling van het sluikwerk met handels- of ambachtskarakter;
Dat het arrest oordeelt dat het niet zeker is dat de correctionele rechtbank, door eiser vrij te spreken van de tenlastelegging van het verrichten van sluikwerk, zich heeft uitgesproken "over de materiële feiten zelf", op de enkele grond dat in de "betichtingen" bedrieglijk opzet is vereist;
Overwegende dat artikel 1 van de voornoemde wet van 6 juli 1976 bepaalt dat sluikwerk verboden is;
Dat, naar luid van artikel 2, alinéa 1, van die wet, voor de toepassing van die wet, sluikwerk is het werk dat voorwerp kan zijn van een beroep behorend tot het ambachtswezen, de handel of de industrie en dat niet in ondergeschikt verband wordt verricht door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die ofwel niet is ingeschreven in het ambachts- of handelsregister, of de wettelijke voorschriften inzake vergunning, verzekeringsplicht of inschrijving in verband met de uitoefening van dit beroep overtreedt, voor zover dat werk, hetzij door zijn omvang, hetzij door zijn frequentie, hetzij door het aanwenden van materiaal of van werktuigen, een specifiek professioneel karakter heeft;
Dat artikel 5 van die wet straffen bepaalt voor degene die sluikwerk verricht;
Dat noch het voormelde artikel 1 dat sluikwerk verbiedt, noch het voormelde artikel 2, alinéa 1, dat sluikwerk omschrijft, noch het voornoemde artikel 5 dat het misdrijf van sluikwerk strafbaar stelt, een bijzonder opzet vereisen;
Dat het arrest derhalve zijn beslissing met betrekking tot de sanctie op grond van het voornoemde artikel 195 niet naar recht verantwoordt;
Dat het onderdeel in zoverre gegrond is;
OM DIE REDENEN,
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het uitspraak doet over de administratieve sanctie opgelegd met toepassing van artikel 195 van het Werkloosheidsbesluit 1963;
Verwerpt de voorziening voor het overige;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest;
Gelet op artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, veroordeelt verweerder in de kosten;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Arbeidshof te Brussel.
Gelet op het bestreden arrest, op 15 september 1992 door het Arbeidshof te Antwerpen gewezen;
Over het middel, gesteld als volgt : schending van de artikelen 97 van de Grondwet, 4 van de wet van 17 april 1878, houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, 360 van het Wetboek van Strafvordering, gewijzigd bij de wet van 26 februari 1981, 1, 2, 5 en 9 van de wet van 6 juli 1976 tot beteugeling van het sluikwerk met handels- of ambachtskarakter, 118, 123, 126, 128, alinéa 1, 1° en 2°, 153, alinéa 4, 194, 195, 210, 211 en 261, 5°, van het koninklijk besluit van 20 december 1963, betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 5 november 1965, 1 december 1967, 10 maart 1971, 22 juli 1975, 26 april 1976, 22 november 1976, 6 oktober 1978, 5 oktober 1979, 12 oktober 1982, 12 april 1983, 2 mei 1984, 13 juli 1984, 7 augustus 1984, 28 mei 1986, 4 augustus 1986, 20 augustus 1987, 14 december 1988, en vóór de wijziging bij de koninklijke besluiten van 12 juli 1989, 2 januari 1991, 21 mei 1991 en 25 november 1991, en miskenning van het algemeen rechtsbeginsel van het absoluut gezag van gewijsde in strafzaken,
doordat het bestreden arrest de administratieve beslissing van 2 september 1988 van de gewestelijke werkloosheidsinspecteur van de RVA te Turnhout integraal bevestigt waarbij eiser niet tot de werkloosheidsuitkeringen toegelaten werd gedurende 52 weken, ingaand op 5 september 1988 (art. 194 : 13 weken + art. 195 : 26 weken + art. 197 : 13 weken), waarbij eiser vanaf 21 maart 1985 van de werkloosheidsuitkeringen uitgesloten werd en waarin beslist werd de werkloosheidsuitkeringen terug te vorderen die eiser eventueel vanaf 21 maart 1985 onrechtmatig genoten had op grond "dat in casu ... het strafvonnis, zeer summier gemotiveerd zijnde, nochtans geen enkele materiële vaststelling in haar overwegingen aanhaalt waarop de strafrechter zijn beslissing zeker en noodzakelijk heeft laten steunen; dat immers, waar in de betichtingen uitdrukkelijk het bedrieglijk opzet als schuldelement voor de strafbare gedraging vereist is, het niet voor zeker en vaststaand kan aangenomen worden dat niet alleen het ontbreken van het misdadig inzicht als schuldelement redengevend was voor de vrijspraak, doch ook de materiële feiten zelf, aan de basis van de strafvordering, onvoldoende bewezen werden. Dat derhalve niet met zekerheid kan gesteld worden dat de (strafrechter) benevens de afwezigheid van het vereiste bijzonder opzet, ook nog de materialiteit van de feiten voor niet bewezen aanzag. Dat het gezag van gewijsde van een strafvonnis, dat, zoals in casu, de vrijspraak inhoudt van een overtreding van artikel 261, alinéa 5, K.B. 20.12.1963, dan ook met zekerheid slechts betrekking heeft op het bijzonder opzet, met name het bedrieglijk inzicht, en de materialiteit van de feiten, die aanleiding gaven tot toepassing van artikel 195, ongemoeid heeft gelaten. Dat de gronden van de aangevochten administratieve beslissing o.m. artikelen 118, 128, 194 en 195 K.B. 20.12.1963 zijn, waar het bijzonder opzet niet vereist is en een louter burgerlijke fout zijn, die geen inbreuk op de strafwet vormen en waarover de burgerlijke rechter nog kan oordelen. Dat er dan ook geen schending is van het gezag van strafrechtelijk gewijsde door de burgerlijke rechter, wanneer deze zijn beoordeling steunt op een nieuwe appreciatie van de feiten die voor het voorwerp uitmaken van de strafvordering, doch waaraan, zoals in casu, de strafrechter geen uitsluitsel gaf, met name de problematiek van de toelaatbaarheid zijnde artikel 118 en als gevolg daarvan de sanctionering volgend uit artikelen 194-195 K.B. 20.12.1963; dat in casu de niet aangifte van het uitvoeren van zijn werkzaamheden als autohandelaar
en autohersteller, ontegensprekelijk activiteiten die in het evenement ruilwerken van goederen en diensten vervat zijn, de sanctie van art. 194 volkomen verrechtvaardigt; ... dat (verweerder) terecht besluit dat er in casu voldoende ernstige, nauwkeurige en overeenstemmende vermoedens bestaan dat (eiser) zijn bijberoep zeker vanaf 21.3.1985 uitoefende. Dat zulks wordt bewezen door volgende onweerlegbare vaststellingen : Pro Justitia van de Rijkswachtbrigade Turnhout - d.d. 21.3.1985, waarbij (eiser) werd betrapt toen hij een zware aanhangwagen, geladen met een personenwagen, sleepte met een voertuig dat daarvoor niet was geschouwd. De geplaatste advertentie (oktober 1987) waarin het voertuig Mazda 323 te koop werd aangeboden. De volledig uitgeruste garage voor het herstellen, opmaken en vervang van wagen. Dat de verklaringen van de werkloze zelf door de feitelijke, vaststaande gegevens worden tegengesproken, zodat met zekerheid kan gesteld worden dat (eiser) minstens sinds 21.3.1985 een volledig professioneel ingerichte garage had en ook wagens opkocht, herstelde en weer doorverkocht, wat de uitsluiting vanaf 21.3.1985 rechtvaardigt en ipso facto ook de terugvordering als correlatief ervan. Dat er dan ook geen redenen voorhanden zijn om de santie op grond van artikel 195 K.B. 20.12.1963 te reduceren",
terwijl, eerste onderdeel, eiser in zijn appelconclusie uitdrukkelijk staande hield dat hij door de correctionele rechtbank werd vrijgesproken voor sluikwerk, dat het bijgevolg erga omnes vaststaat dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan sluikwerk en dat er derhalve geen sprake kon zijn van uitsluiting en terugvordering van werkloosheidsuitkeringen (zie de appelconclusie van eiser, gedateerd op 11 september 1990, pag. 5, randnr. 3); dat het bestreden arrest enkel beslist heeft dat de vrijspraak van een overtreding van artikel 261, alinéa 5, Werkloosheidsbesluit de materialiteit van de feiten ongemoeid heeft gelaten; dat het echter niet geantwoord heeft op het verweer van eiser dat uitdrukkelijk gesteund was op zijn vrijspraak voor sluikwerk; dat het bestreden arrest daardoor zijn beslissing niet regelmatig gemotiveerd heeft (schending van artikel 97 van de Grondwet);
tweede onderdeel, eiser beklaagd werd te Kasterlee tussen 1 maart 1987 en 28 oktober 1987, meermaals het laatste feit gepleegd zijnde op 27 oktober 1987, bij inbreuk op de wet van 6 juli 1976, artikelen 1, 2, 5 en 9, sluikwerk te hebben verricht; dat eiser bij vonnis van de Correctionele Rechtbank te Turnhout van 30 december 1988 werd vrijgesproken van deze tenlastelegging wegens twijfel en omdat deze twijfel in het voordeel van beklaagde dient geïnterpreteerd; dat ingevolge het gezag van gewijde van dit vonnis erga omnes vaststaat dat het aan eiser tenlastegelegde sluikwerk niet bewezen is; dat de strafrechter daardoor zeker en noodzakelijk heeft beslist dat eiser tussen 1 maart 1987 en 28 oktober 1987 geen werk verricht heeft dat voorwerp kan zijn van een beroep behorend tot het ambachtswezen, de handel en de industrie of dat, hetzij door zijn omvang en zijn technische aard, hetzij door zijn frequentie, hetzij door het aanwenden van materieel of werktuigen, een specifiek professioneel karakter heeft; dat het bestreden arrest dan ook het gezag van dit strafrechtelijk gewijsde miskend heeft door te beslissen dat het uitvoeren van de werkzaamheden van eiser als autohandelaar en autohersteller, activiteiten zijn die in het economisch ruilverkeer van goederen en diensten vervat zijn en door te beslissen dat er in casu voldoende ernstige, nauwkeurige en overeenstemmende vermoedens bestaan dat eiser zijn bijberoep zeker vanaf 21 maart 1985 tot 28 oktober 1987 uitoefende omdat eiser minstens sinds 21 maart 1985 een volledig professioneel ingerichte garage had, wagens opkocht, herstelde en weer doorverkocht (schending van artikel 4, wet 17 april 1878, 360, W.S.V., en van het algemeen rechtsbeginsel van het absoluut gezag van gewijsde in strafzaken); dat immers het uitvoeren van werkzaamheden als autohandelaar en autohersteller zoals beschreven in het bestreden arrest, sluikwerk is waarvoor eiser werd vrijgesproken (schending van artikelen 1, 2, 5 en 9, wet van 6 juli 1976); dat het bestreden arrest bijgevolg op die gronden niet wettelijk beslist heeft dat de sanctie van artikel 194 Werkloosheidsbesluit volkomen verrechtvaardigd is (schending van artikelen 118, 123, 126, 128, alinéa 1, 1° en 2°, 194, 210, 211 en 261.5°, Werkloosheidsbesluit) en evenmin wettelijk beslist heeft dat er geen redenen voorhanden zijn om de sanctie op grond van art. 195 Werkloosheidsbesluit te reduceren (schending van artikelen 118, 123, 126, 128, alinéa 1° en 2°, 153, alinéa 4, 195, 210, 211 en 261.5° Werkloosheidsbesluit); dat, in ieder geval, in zoverre de appelrechters zouden beslist hebben dat in de betichting van sluikwerk een bedrieglijk opzet vereist is en het daarom niet zeker is dat niet alleen het ontbreken van misdadig inzicht reden was voor de vrijspraak maar ook het onvoldoende bewezen zijn der materiële feiten, zij hun beslissing niet wettelijk rechtvaardigen; dat die betichting van sluikwerk immers geen bedrieglijk opzet vereist (schending van artikelen 1, 2, 5 en 9 wet 6 juli 1976),
zodat het bestreden arrest de in het middel aangewezen bepalingen en algemeen rechtsbeginsel geschonden heeft :
Overwegende dat aan eiser, blijkens de vermeldingen van het arrest, onderscheiden administratieve sancties werden opgelegd op grond van de artikelen 194 en 195 van het Werkloosheidsbesluit 1963; dat hij vanaf 21 maart 1985 van het recht op werkloosheidsuitkeringen werd uitgesloten en dat de uitkeringen die hij vanaf die datum genoot, door verweerder worden teruggevorderd, op grond van artikel 210 van het voormelde besluit;
Dat, blijkens het arrest en de bewoordingen van artikel 194, de administratieve sanctie die met toepassing van die bepaling aan eiser werd opgelegd, hierop gegrond was dat eiser geen aangifte had gedaan van het verrichten, vanaf 21 maart 1985, van arbeid als bedoeld in artikel 126, eerste lid, 2°, b), van dat besluit, bij het indienen van zijn aanvraag om uitkeringen de verplichting had;
Overwegende dat het middel geheel hierop steunt dat eiser door de correctionele rechtbank werd vrijgesproken van de tenlastelegging sluikwerk te hebben verricht tussen 1 maart 1987 en 28 oktober 1987;
Overwegende dat het arbeidshof, nu het vaststelt dat eiser vanaf 21 maart 1985 arbeid verrichte en uitkeringen genoot, artikel 194 mocht toepassen zonder eisers vrijspraak door de correctionele rechtbank, die een latere periode dan die van de vereiste aangifte betreft, in aanmerking te nemen;
Dat de bekritiseerde redenen van het arrest de wettigheid van het dictum, gegrond op artikel 194, niet aantasten;
Dat het middel, in zoverre het de sanctie betreft, opgelegd op grond van artikel 194, alsmede de uitsluiting en de terugvordering die er een gevolg van is, niet tot cassatie kan leiden en mitsdien niet ontvankelijk is;
Overwegende dat het arrest, wat betreft de sanctie gegrond op artikel 195, vaststelt dat eiser bij vonnis van de correctionele rechtbank werd vrijgesproken, onder meer van de tenlastelegging sluikwerk te hebben verricht in overtreding van de wet van 6 juli 1976 tot beteugeling van het sluikwerk met handels- of ambachtskarakter;
Dat het arrest oordeelt dat het niet zeker is dat de correctionele rechtbank, door eiser vrij te spreken van de tenlastelegging van het verrichten van sluikwerk, zich heeft uitgesproken "over de materiële feiten zelf", op de enkele grond dat in de "betichtingen" bedrieglijk opzet is vereist;
Overwegende dat artikel 1 van de voornoemde wet van 6 juli 1976 bepaalt dat sluikwerk verboden is;
Dat, naar luid van artikel 2, alinéa 1, van die wet, voor de toepassing van die wet, sluikwerk is het werk dat voorwerp kan zijn van een beroep behorend tot het ambachtswezen, de handel of de industrie en dat niet in ondergeschikt verband wordt verricht door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die ofwel niet is ingeschreven in het ambachts- of handelsregister, of de wettelijke voorschriften inzake vergunning, verzekeringsplicht of inschrijving in verband met de uitoefening van dit beroep overtreedt, voor zover dat werk, hetzij door zijn omvang, hetzij door zijn frequentie, hetzij door het aanwenden van materiaal of van werktuigen, een specifiek professioneel karakter heeft;
Dat artikel 5 van die wet straffen bepaalt voor degene die sluikwerk verricht;
Dat noch het voormelde artikel 1 dat sluikwerk verbiedt, noch het voormelde artikel 2, alinéa 1, dat sluikwerk omschrijft, noch het voornoemde artikel 5 dat het misdrijf van sluikwerk strafbaar stelt, een bijzonder opzet vereisen;
Dat het arrest derhalve zijn beslissing met betrekking tot de sanctie op grond van het voornoemde artikel 195 niet naar recht verantwoordt;
Dat het onderdeel in zoverre gegrond is;
OM DIE REDENEN,
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het uitspraak doet over de administratieve sanctie opgelegd met toepassing van artikel 195 van het Werkloosheidsbesluit 1963;
Verwerpt de voorziening voor het overige;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest;
Gelet op artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, veroordeelt verweerder in de kosten;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Arbeidshof te Brussel.