Hof van Cassatie: Arrest van 12 Maart 1992 (België). RG 9073

Date :
12-03-1992
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
4 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-19920312-9
Numéro de rôle :
9073

Résumé :

De regel van art. 6.1, Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden betreffende de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid is alleen van toepassing op een rechterlijke instantie, die materieel gekenmerkt wordt door haar rechtsprekende taak, te weten op grond van rechtsnormen en na een vastgestelde procedure uitspraak te doen over geschillen waarvoor zij bevoegd is; die regel is derhalve niet toepasselijk op een raad van de Orde van Advocaten, die moet beslissen over een verzoek om een raadgevend advies.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
HET HOF; - Gelet op het bestreden arrest, op 25 mei 1989 door het Hof van Beroep te Brussel gewezen;
Over het tweede middel : schending van de artikelen 6.1, 14 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, 459 van het Gerechtelijk Wetboek en miskenning van het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging,
doordat het arrest ongegrond verklaart eisers hoofdvordering, die primair ertoe strekte voor recht te doen zeggen dat de tussen de partijen op 12 december 1984 overeengekomen dading een einde heeft gemaakt aan het geschil en dat het advies van 18 december 1984 van de raad van de Orde van Advocaten nietig is en geen uitwerking heeft, en subsidiair betaling te verkrijgen van een bedrag van 55.615 frank als saldo van de staat van honorarium en kosten, en het arrest eiser, op verweersters tegenvordering, veroordeelt om haar 25.000 frank te betalen, op grond dat eiser in zijn aanvullende conclusie preciseert dat elke bepaling die een advocaat verbiedt zijn belangen te verdedigen en zijn burgerlijke rechten uit te oefenen, strijdig is met artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens van 4 november 1950, zoals ook elke bepaling die een advocaat verplicht om zich in geschillen over het honorarium te onderwerpen aan het advies of aan de beslissing van een orgaan dat uitsluitend uit zijn gelijken, dat wil zeggen zijn confraters, bestaat, strijdig is met de Grondwet en met artikel 6 van het Verdrag van de Rechten van de Mens; dat eiser zijn standpunt heeft kunnen verdedigen voor de eerste rechter en voor het hof van beroep en vrij zijn conclusie heeft kunnen nemen en ontwikkelen, zodat het overdreven en onjuist is te beweren, zoals hij heeft gedaan, dat hij zijn belangen en burgerlijke rechten niet heeft kunnen verdedigen; dat een verslaggever van de raad van de Orde van Advocaten hem evenzo heeft gehoord en dat hij zijn argumenten heeft kunnen uiteenzetten die in de daartoe door hem neergelegde nota zijn weergegeven; dat eiser, door gewag te maken van het feit dat hij zich in geschillen over het honorarium moet onderwerpen aan het advies of de beslissing van een orgaan dat alleen uit zijn confraters bestaat, impliciet verwijst naar artikel 58 van het huishoudelijk reglement van de balie, dat bepaalt dat de advocaat hoort in te stemmen met het advies nopens zijn honorarium dat de raad van de orde op verzoek van een rechtscollege heeft gegeven; dat te dezen een onderscheid moet worden gemaakt met betrekking tot het gewicht van dat advies enerzijds voor de rechtbank en anderzijds voor de tuchtraad van de Orde van Advocaten; dat het advies van de raad van de orde ten aanzien van het rechtspreken door de hoven en rechtbanken een deskundigenadvies is, weliswaar met de bijzondere waarborg van de handeling van de overheden van de Orde, maar geenszins kan betekenen dat daardoor de opdracht van het gerecht wordt beperkt tot het uitvoerbaar verklaren van dat advies; dat dit deskundigenadvies een technisch advies is dat door de rechters niet moet worden gevolgd indien het strijdig is met hun overtuiging (artikel 986 Gerechtelijk Wetboek); dat de toepassing van artikel 58 van het huishoudelijk reglement van de balie daarentegen een tuchtbepaling is die hier in beginsel niet ter discussie staat, aangezien eiser de middelen tot staving van zijn vordering vrij heeft kunnen aanvoeren; dat eiser zijn recht van verdediging vrij heeft kunnen uitoefenen, zodat niet is aangetoond dat de Grondwet, de wet of het Verdrag van Rome op dat punt geschonden zijn; dat eiser, met betrekking tot het advies van de raad van de Orde van Advocaten, de nietigverklaring ervan vordert, enerzijds, doordat mr. W... zitting heeft genomen terwijl hij verweersters raadsman was en, anderzijds, do
ordat de verslaggever, mr. D..., zitting zou hebben genomen; dat dit bezwaar alleen ter zake doet als het advies van de raad van de Orde van Advocaten een beslissing van een rechterlijke instantie is, wat te dezen niet het geval is; dat bovendien in de onderstelling - quod non - dat het een "beslissing" zou zijn in de gebruikelijke betekenis van dat woord, dat wil zeggen een maatregel die de rechtsmacht van de rechter, behoudens de bij de wet bepaalde rechtsmiddelen, uitput, erop dient te worden gewezen dat uit de door eiser overgelegde briefwisseling blijkt dat mr. W..., overeenkomstig de desbetreffende deontologische normen, op uitdrukkelijk, formeel en dwingend verzoek van eiser elke tussenkomst achterwege heeft gelaten (cfr. de brieven van 1.4.1982, 3.5.1982 en 2.7.1982 van mr. W...), zodat zijn argumentatie op dat punt doelloos is, aangezien mr. W... te dezen niet is opgetreden als raadsman van verweerster; dat eiser, met betrekking tot de rol van de verslaggever, bezwaarlijk diens tussenkomst kan betwisten aangezien zij behoort tot het soepele systeem dat voor elk tuchtrechtscollege geldt en overal wordt aanvaard, nu men ervan uitgaat dat de bij het Verdrag van Rome opgelegde onpartijdigheid gevrijwaard is bij cumulatie van rechtsprekende functies, op voorwaarde dat die cumulatie op het niveau van de appelrechter is uitgesloten; dat het te dezen een advies en geen beslissing betreft; dat eiser tegen dat advies beroep had kunnen instellen, wat hij heeft nagelaten en, ten slotte, in de onderstelling dat het een "beslissing" is geweest, dat deze vatbaar is voor hoger beroep en door een tuchtcollege is genomen dat overeenkomstig de wet en de ter zake algemeen aanvaarde norm is opgetreden; dat eisers argumentering, volgens welke elke overeenkomst inzake het honorarium gedurende dertig jaar zou kunnen worden betwist, mank loopt aangezien er te dezen geen overeenkomst inzake het honorarium is geweest; dat men helemaal niet inziet waarin de aantasting en de schending van de openbare orde en de goede zeden zou hebben bestaan; dat eiser zijn inschrijving op het tableau van de orde heeft gevraagd; dat een dergelijk verzoek, dat vrij wordt gedaan, impliceert dat men de deontologische regels van het beroep aanneemt en de beginselen van eer en waardigheid onderschrijft die met de uitoefening van een dergelijk beroep samengaan; dat dezelfde tucht voor alle advocaten geldt, zodat eiser bezwaarlijk kan aanvoeren dat hij zich moet onderwerpen aan een maatregel die strijdig is met de Grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens,
terwijl, eerste onderdeel, het advies van de raad van de Orde van Advocaten over de staat van honorarium en kosten van eiser en dat door het arrest is gevolgd, van nul en gener waarde is; die raad immers, nu hij uitsluitend bestaat uit advocaten van de balie waartoe eiser behoort, niet onafhankelijk is van de partijen; daaruit volgt dat die raad noch onafhankelijk noch onpartijdig is (schending van de artikelen 6, alinéa 1, van het Verdrag van 4 november 1950 en 459 van het Gerechtelijk Wetboek); het feit dat eiser dat advies van de raad van de orde over het honorarium niet zonder gevaar voor een tuchtsanctie voor de rechtbanken kan betwisten, tot gevolg heeft dat eiser geen billijk proces heeft gehad; de regel van de gelijkheid van de partijen in het burgerlijk proces niet is geëerbiedigd (schending van artikel 6.1 van het Verdrag van 4 november 1950 en miskenning van het algemeen beginsel van het recht van verdediging); de raad van de Orde van Advocaten, wanneer in een gerechtelijke procedure inzake een geschil over de staat van honorarium en kosten van een advocaat zijn advies wordt gevraagd, onder toepassing van het Verdrag valt (schending van de artikelen 6.1 en 14 van het Verdrag van 4 november 1950);
tweede onderdeel, het feit dat mr. W..., die door verweerster werd geraadpleegd, heeft deelgenomen aan de raad van de Orde van Advocaten die het door de rechtbank gevraagde advies over eisers staat van honorarium en kosten heeft gegeven, dat advies van nul en gener waarde maakt; de aldus samengestelde raad immers noch onafhankelijk noch onpartijdig was; de raad hoe dan ook niet onafhankelijk en onpartijdig blijkt als daarin een advocaat als lid zitting neemt die door verweerster is geraadpleegd om eiser op te volgen en die hem heeft medegedeeld dat verweerster zijn staat van honorarium en kosten betwistte; het feit dat mr. W... achteraf op eisers aandringen in deze zaak niet is tussengekomen niets afdoet aan het gebrek aan onpartijdigheid waaraan het advies van de raad van de Orde lijdt (schending van artikel 6.1 van het Verdrag van 4 november 1950);
derde onderdeel, het feit dat mr. D..., die door de raad van de Orde als verslaggever is aangewezen en die de partijen heeft gehoord, ook aan de beraadslaging en aan de totstandkoming van het door de raad gegeven advies heeft deelgenomen, dat advies nietig en waardeloos maakt; de aldus samengestelde raad immers noch onafhankelijk noch onpartijdig was; de raad hoe dan ook niet onafhankelijk en onpartijdig blijkt als daarin een lid zitting neemt dat als verslaggever de partijen reeds had ondervraagd en zijn overtuiging omtrent de staat van het honorarium en de kosten reeds had gevormd (schending van artikel 6.1 van het Verdrag van 4 november 1950) :
Over het middel in zijn geheel :
In zoverre het middel berust op een schending van artikel 6.1 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden :
Overwegende dat de regel van artikel 6.1, van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden betreffende de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid alleen van toepassing is op een rechterlijke instantie, die materieel gekenmerkt wordt door haar rechtsprekende taak, te weten op grond van rechtsnormen en na een vastgestelde procedure uitspraak te doen over geschillen waarvoor zij bevoegd is;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat het in deze zaak door de raad van de Orde van Advocaten gegeven advies een deskundigenadvies was dat de rechters, ingevolge artikel 986 van het Gerechtelijk Wetboek, niet verplicht waren te volgen, indien het strijdig was met hun overtuiging;
Dat, bijgevolg, de regel van artikel 6.1 niet van toepassing is op die beraadslaging van de raad van de Orde van Advocaten waarbij slechts een raadgevend advies is gegeven;
Overwegende dat bovendien uit de enkele omstandigheid dat het door de raad van de Orde van Advocaten gegeven advies van partijdigheid zou kunnen worden verdacht, niet valt af te leiden dat de zaak niet eerlijk is behandeld, in de zin van die bepaling; dat zulks inzonderheid het geval is wanneer de partijen de gelegenheid hebben gehad over de beweerde partijdigheid een standpunt in te nemen;
Dat het middel, in zoverre het op een schending van voornoemde bepaling berust, niet kan worden aangenomen;
In zoverre het middel, inzonderheid het eerste onderdeel ervan, berust op een schending van artikel 14 van hetzelfde verdrag.
Overwegende dat artikel 14 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden niet op zichzelf staat; dat die bepaling dus enkel kan worden aangevoerd in verband met het genot van de door het Verdrag en de daarbij horende protocollen toegekende rechten en vrijheden;
Overwegende dat het middel niet aangeeft waarin de bestreden beslissing artikel 14, voornoemd, schendt; dat het in dat opzicht niet ontvankelijk is;
In zoverre het middel berust op een schending van artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek :
Overwegende dat eiser die bepaling alleen aanvoert tot staving van zijn bewering dat de raad van de Orde van Advocaten in de zaak niet onafhankelijk noch onpartijdig was;
Overwegende dat de raad van de Orde van Advocaten, nu de zaak voor de rechterlijke instanties is gebracht, in de zaak geen uitspraak heeft gedaan op de wijze als bepaald in het tweede lid van dat artikel 459;
Dat die wetsbepaling derhalve niets uitstaande heeft met de in de zaak gevolgde procedure; dat het middel bijgevolg in zoverre niet ontvankelijk is;
In zoverre het middel, inzonderheid het eerste onderdeel ervan, berust op een miskenning van het algemeen beginsel van het recht van verdediging :
Overwegende dat het arrest zegt "dat (eiser) zijn standpunt heeft kunnen verdedigen voor de eerste rechter en voor het hof (van beroep), (dat hij) vrij zijn conclusie heeft kunnen nemen en ontwikkelen, zodat het overdreven en onjuist is te beweren, zoals hij doet, dat hij zijn belangen en burgerlijke rechten niet heeft kunnen verdedigen, dat een verslaggever van de Raad van de Orde van Advocaten hem evenzo heeft gehoord en (dat hij) zijn argumenten heeft kunnen uiteenzetten die in de daartoe door hem neergelegde nota zijn weergegeven";
Overwegende dat het hof van beroep door die vermeldingen zijn beslissing dat eisers recht van verdediging niet werd miskend, naar recht verantwoordt;
Dat het middel in zoverre niet kan worden aangenomen;
Om die redenen, verwerpt de voorziening; veroordeelt eiser in de kosten.