Hof van Cassatie: Arrest van 16 November 1994 (België). RG P940385F

Date :
16-11-1994
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
5 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-19941116-17
Numéro de rôle :
P940385F

Résumé :

Wanneer een cassatiemiddel vragen opwerpt i.v.m. de uitlegging van een bepaling van het EEG-Verdrag of van de door de instellingen van de Gemeenschap genomen akten, is het Hof van Cassatie niet ertoe gehouden prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, als het middel niet ontvankelijk is omdat het om andere redenen niet kan leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing of omdat het op een verkeerde veronderstelling berust.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
HET HOF,
Gelet op het bestreden vonnis, op 23 februari 1994 in hoger beroep, in het Duits gewezen door de Correctionele Rechtbank te Eupen, en gelet op de in dezelfde taal gestelde voorziening;
Gelet op de beschikking van 30 mei 1994 van de Eerste Voorzitter van het Hof waarbij wordt beslist dat de rechtspleging vanaf de terechtzitting in het Frans zal worden voortgezet;
Over het eerste en het derde middel :
het eerste : schending van het vroegere artikel 97, thans 149, van de Grondwet,
doordat het bestreden vonnis eiser wegens de drie telastleggingen samen heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden met uitstel en tot een geldboete van 10.000 frank,
terwijl eiser in zijn conclusie had aangevoerd dat de arbeidsinspecteur en de arbeidsauditeur een verkeerde interpretatie hebben gegeven aan de termen "dagelijkse rijtijd" en "dagelijkse werktijd" in de Europese verordeningen; hij met name had aangevoerd dat een "dagelijkse rijtijd" niet noodzakelijk overeenstemt met een kalenderdag en dat het woord "rust" er werd omschreven als "ieder ononderbroken tijdvak van ten minste een uur waarin de bestuurder vrij over zijn tijd kan beschikken"; de appelrechters, nu zij hun beslissing enkel staven met de overweging dat "de door de rijkswacht vastgestelde feiten een groot aantal overtredingen opleveren van de bovengenoemde teksten, die ondubbelzinnig zijn, niet verkeerd kunnen worden begrepen, en derhalve geen uitlegging behoeven, zelfs niet door het Europees Hof van Justitie, gelet op de interpretatie die het Hof in het arrest van 15 december 1993 in de zaak Charlton e.a. heeft gegeven aan artikel 7, alinéa 1, en 20 van Verordening 3820/85", niet antwoorden op de tweede, door eiser regelmatig neergelegde conclusie; het bestreden vonnis derhalve niet regelmatig met redenen is omkleed (schending van het vroegere artikel 97, thans 149, van de Grondwet);
het derde : schending van de artikelen 6.3 en 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955, artikel 7, thans 14, van de Grondwet en artikel 2 van het Strafwetboek,
doordat het bestreden vonnis eiser heeft veroordeeld wegens overtreding van de artikelen 15.1° en 15.2° van E.E.G.-verordening nr. 3820/85, die in het Belgische interne recht van toepassing is geworden ingevolge het koninklijk besluit van 13 mei 1987; dat op die overtredingen de straffen staan, die bepaald zijn bij artikel 2, alinéa 1, van de wet van 18 februari 1969,
terwijl verordening nr. 3820/85 de vervoersondernemingen de verplichting oplegt zowel om het werk van de bestuurders zodanig te organiseren dat deze de desbetreffende bepalingen van deze verordening en van verordening nr. 3821/85 kunnen naleven als om op gezette tijden na te gaan of deze twee verordeningen zijn nageleefd; het Europees Hof van Justitie heeft beslist dat artikel 15 van verordening nr. 3820/85 een inspanningsverbintenis oplegt aan de onderneming; de aldus opgelegde verplichtingen niet klaar en duidelijk genoeg zijn om aanleiding te kunnen geven tot straffen; uit de artikelen 6.3 en 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 14 van de grondwet en artikel 2 van het Strafwetboek volgt dat elk strafbaar feit klaar en duidelijk moet worden omschreven, zodat willekeur uitgesloten is en de beklaagde nauwkeurig de aard en de grond van de tegen hem ingebrachte beschuldiging kan kennen; het vonnis, nu het de veroordeling van eiser grondt op teksten die het strafbare feit niet klaar en duidelijk omschrijven en derhalve niet tot grondslag kunnen dienen voor een strafrechterlijke veroordeling, de artikelen 6.3, a en 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955, schendt;
Overwegende dat het bestreden vonnis eiser tot één enkele straf veroordeelt wegens overtreding van E.E.G-verordening nr. 3820/85 van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, die in België van toepassing is geworden ingevolge het koninklijk besluit van 13 mei 1987, dat genomen is ter uitvoering van artikel 1 van de wet van 18 februari 1969 betreffende de maatregelen ter uitvoering van de internationale verdragen en akten inzake vervoer over de weg, de spoorweg of de waterweg (telastleggingen 1 en 2) en wegens overtreding van E.E.G-verordening nr. 3821/85 van 20 december 1985 betreffende het controle-apparaat in het wegvervoer, die in België van toepassing is geworden ingevolge het koninklijk besluit van 10 november 1987, waarbij het ter uitvoering van die wet genomen koninklijk besluit van 13 juli 1984 wordt gewijzigd (telastlegging 3);
Overwegende dat de middelen enkel betrekking hebben op de tegen eiser bewezen verklaarde telastleggingen 1 en 2; dat de straf naar recht verantwoord is door de eveneens bewezen verklaarde telastlegging 3, zodat de middelen, ook al waren ze gegrond, niet tot cassatie kunnen leiden;
Dat de middelen niet ontvankelijk zijn bij gemis aan belang;
Over het tweede middel : schending van de artikelen 195 en 211 van het Wetboek van Strafvordering,
doordat de correctionele rechtbank eiser wegens de drie telastleggingen samen heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden met uitstel en tot een geldboete van 10.000 frank,
terwijl overeenkomstig artikel 195 van het Wetboek van Strafvordering, dat krachtens artikel 211 van dat wetboek van toepassing is in hoger beroep, ieder veroordelend vonnis onder meer de toegepaste wetsbepalingen vermeldt, dat zijn de wetsbepalingen die de feiten strafbaar stellen, alsook de wetsbepalingen die de straf vaststellen; E.E.G-verordening nr. 3820/85 de vervoersondernemingen de verplichting oplegt zowel om het werk van de bestuurders zodanig te organiseren dat deze de desbetreffende bepalingen van deze verordening en van verordening nr. 3821/85 kunnen naleven als om op gezette tijden na te gaan of deze twee verordeningen zijn nageleefd; artikel 14.2 van de verordening hen de verplichting oplegt om de registratiebladen na het gebruik ten minste één jaar geordend te bewaren; overeenkomstig artikel 1 van de wet van 18 februari 1969 betreffende de maatregelen ter uitvoering van de internationale verdragen en akten inzake vervoer over de weg, de spoorweg of de waterweg, de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, inzake vervoer, alle vereiste maatregelen kan treffen ter uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de internationale verdragen en uit de krachtens deze genomen internationale akten; overeenkomstig artikel 2, alinéa 1, van die wet van 10 februari 1969 de overtredingen van de besluiten die genomen werden bij toepassing van artikel 1 van deze wet worden gestraft; aldus niet de eventuele niet-nakoming van de uit de internationale verdragen of akten voortvloeiende verplichtingen strafbaar gesteld is, maar wel de niet-nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de ter uitvoering van die internationale verdragen of akten genomen koninklijke besluiten; de correctionele rechtbank in haar vonnis verzuimd heeft te vermelden welke koninklijke besluiten de maatregelen hebben getroffen ter uitvoering van de E.E.G-verordeningen nrs. 3830/85 en 3821/85 en derhalve nagelaten heeft de bepaling te vermelden van zodanig koninklijk besluit waarvan de schending moet worden gestraft overeenkomstig artikel 2, alinéa 1, van de wet van 18 februari 1969; het vonnis aldus artikel 195 van het Wetboek van Strafvordering heeft geschonden volgens hetwelk de rechter de veroordelingen met redenen moet omkleden :
Overwegende dat het bestreden vonnis in de motivering verwijst naar artikel 1 van voormelde wet van 18 februari 1969 volgens hetwelk de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, inzake vervoer over de weg, alle vereiste maatregelen kan treffen ter uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de internationale verdragen en uit de krachtens deze genomen internationale akten, alsook naar artikel 2 van voornoemde wet dat bepaalt welke straffen worden opgelegd bij overtreding van die uitvoeringsbesluiten;
Dat het vonnis in de motivering tevens verwijst naar de hierboven aangegeven koninklijke uitvoeringsbesluiten van 13 juli 1984, 10 november 1987 en 13 mei 1987;
Dat het vonnis aldus de in het middel aangegeven wettelijke bepalingen in acht neemt;
Dat het middel feitelijke grondslag mist;
Over het vierde middel : schending van de artikelen 7, thans 14, en het vroegere artikel 107, thans 159, van de Grondwet, artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van artikel 2, alinéa 1, van de wet van 18 februari 1969 betreffende de maatregelen ter uitvoering van de internationale verdragen en akten inzake vervoer over de weg, de spoorweg of de waterweg,
doordat het bestreden vonnis eiser veroordeelt wegens overtreding van artikel 14.2 van E.E.G-verordening nr. 3821/85 en van de artikelen 15.1 en 15.2 van E.E.G-verordening nr. 3820/85, die in het Belgische interne recht van toepassing zijn geworden respectievelijk ingevolge de koninklijke besluiten van 13 juli 1984 en 13 mei 1987; dat de schending van die bepalingen strafbaar is gesteld bij artikel 2, alinéa 1, van de wet van 18 februari 1969 betreffende de maatregelen ter uitvoering van de internationale verdragen en akten inzake vervoer,
terwijl, eerste onderdeel, artikel 7, thans 14, van de Grondwet, bepaalt dat geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet; het beginsel van de wettigheid van misdrijven en straffen eveneens is vastgelegd in artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; artikel 2, alinéa 1, van de wet van 18 februari 1969 de overtredingen van de ter uitvoering van die wet genomen besluiten strafbaar stelt; de materiële bestanddelen van de krachtens de wet van 18 februari 1969 strafbaar gestelde misdrijven enkel kunnen worden omschreven bij de wet zelf of bij een ter uitvoering hiervan genomen koninklijk besluit; de verwijzing, in een koninklijk besluit, naar de E.E.G-verordeningen nrs. 3820/85 en 3821/85 niet volstaat als omschrijving van de materiële bestanddelen van het bij de wet van 18 februari 1969 strafbaar gestelde misdrijf; het bestreden vonnis, nu het eiser in cassatie veroordeelt wegens gedragingen of nalatigheden die in een Europese verordening zijn omschreven, zonder dat de bewoordingen ervan rechtstreeks zijn overgenomen in de wet of in een ter uitvoering van die wet genomen koninklijk besluit, de artikelen 7, thans 14 van de Grondwet, 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, alsook artikel 2, alinéa 1, van de wet van 18 februari 1969 schendt;
tweede onderdeel, overeenkomstig artikel 107, thans 159, van de Grondwet, de hoven en rechtbanken de algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen alleen toepassen in zoverre zij met de wetten overeenstemmen; artikel 2, alinéa 1, van de wet van 18 februari 1969 betreffende de maatregelen ter uitvoering van de internationale verdragen en akten inzake vervoer over de weg, de spoorweg of de waterweg bepaalt dat "de overtredingen van de besluiten die genomen werden bij toepassing van artikel 1 van deze wet worden gestraft met een gevangenisstraf ..."; uit artikel 3 van het koninklijk besluit van 13 mei 1987 houdende uitvoering van E.E.G-verordening nr. 3820/85 volgt dat artikel 2, alinéa 1, van de wet van 18 februari 1969 niet alleen van toepassing is bij overtreding van de bepalingen van het koninklijk besluit, maar ook bij overtreding van de bepalingen van verordening 3820/85; artikel 3 van voornoemd koninklijk besluit aldus ten onrechte het toepassingsgebied van artikel 2 van de wet van 18 februari 1969 heeft uitgebreid tot de Europese verordening; het bestreden vonnis derhalve de veroordeling van eiser in cassatie niet kon gronden op artikel 3 van dat koninklijk besluit en geen toepassing kon maken van een algemene verordening die niet overeenstemt met de wet (schending van artikel 2, alinéa 1, van de wet van 18 februari 1969, alsook van het vroegere artikel 107 (thans 159) van de Grondwet) :
Wat het eerste onderdeel betreft :
Overwegende dat geen enkele wetsbepaling verbiedt om in een strafbepaling de bestanddelen van het misdrijf te omschrijven door naar een andere wettelijke of verordenende tekst te verwijzen;
Wat het tweede onderdeel betreft :
Overwegende dat artikel 1 van de wet van 18 februari 1969 betreffende de maatregelen ter uitvoering van de internationale verdragen en akten inzake vervoer over de weg, de spoorweg of de waterweg de Koning de bevoegdheid verleent om terzake alle vereiste maatregelen te treffen ter uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de internationale verdragen en uit de krachtens deze genomen internationale akten; dat artikel 2 van voornoemde wet de straffen bepaalt die van toepassing zijn op de overtredingen van de krachtens artikel 1 genomen koninklijke besluiten;
Overwegende dat het koninklijk besluit van 13 mei 1987, door te vermelden dat "artikel 2 van (voornoemde wet) van toepassing is bij overtreding van de bepalingen van voormelde verordening alsook bij overtreding van de bepalingen van dit verdrag", het toepassingsgebied van voormeld artikel 2 niet uitbreidt;
Dat beide onderdelen falen naar recht;
Over de tot het Hof gerichte subsidiaire vordering om aan het Europees Hof van Justitie drie prejudiciële vragen te stellen :
Wat de eerste twee vragen betreft :
Overwegende dat de door eiser gesuggereerde vragen enkel de interpretatie van E.E.G-verordening nr. 3820/85 betreffen; dat, zoals hierboven is aangegeven, die bepaling enkel betrekking heeft op de tegen eiser bewezen verklaarde telastleggingen 1 en 2 en dat de uitgesproken straf naar recht verantwoord is door de bewezen verklaarde telastlegging 3;
Wat de derde vraag betreft :
Overwegende dat in het Belgisch strafrecht geen algemeen rechtsbeginsel "van evenredigheid" bestaat; dat de vraag berust op de verkeerde veronderstelling dat dit wel het geval is;
Dat er geen gronden zijn om de gesuggereerde vragen te stellen, bij gemis aan belang;
En overwegende dat de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen;
OM DIE REDENEN,
Verwerpt de voorziening;
Veroordeelt eiser in de kosten.