Hof van Cassatie: Arrest van 17 Januari 1994 (België). RG 9575

Date :
17-01-1994
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
3 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-19940117-13
Numéro de rôle :
9575

Résumé :

De in art. 130 Wet van 4 aug. 1978 tot economische heroriëntering bedoelde nietigheid, met als enig doel iedere bepaling houdende een discriminatie op grond van het geslacht ondoeltreffend te maken, kan alleen maar een gelijke behandeling beogen van de werknemers die door zodanige discriminatie worden benadeeld; zij heeft geen invloed op de rechten van de werknemers die door zulke discriminatie niet zijn benadeeld. (Art. 130, Wet van 4 aug. 1978; art. 9 Wet van 5 dec. 1968.).

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
HET HOF,
Gelet op het bestreden arrest, op 18 februari 1992 door het Arbeidshof te Brussel gewezen;
Over het middel : schending van de artikelen 119 van het op 25 maart 1957 te Rome ondertekend Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, goedgekeurd bij de Belgische wet van 2 december 1957, 3, 4, van de richtlijn 75/117 van 10 februari 1975 betreffende de gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, 6, 6bis, van de Grondwet, 6, 900, 1131, 1134, 1135, 1166, 1167, 1172, 1218, 1222 van het Burgerlijk Wetboek, 116, 117, 118, 127, 128, 130, 133 van Titel V van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering waarin de gelijke behandeling van mannen en vrouwen is neergelegd ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de toegang tot een zelfstandig beroep, 9 en 23 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités,
doordat het arrest eiseres veroordeelt om aan de verweersters de door hen gevorderde eindeloopbaansvergoeding te betalen, op grond : "dat (eiseres) twee middelen aanvoert : 1. het niet aan de rechter staat om aan de partijen te zeggen hoe ze een einde moeten maken aan een discriminatie, 2. de (verweersters) hun vordering niet hebben kunnen doen steunen op een zogenaamde discriminatie die niet meer bestond op het tijdstip van hun ontslag; dat zij vooraf antwoordt op de argumenten van het arbeidshof in de zaken Janssens en Tondeur (A.R. 24.564) en Tremerie (A.R. 22.715) en oordeelt dat het antwoord van het Hof van Justitie te Luxemburg (zie arrest C 33/89 Kowalska / Stad Hamburg, 6e k., 27 juni 1990, J.T.T. 1991, blz. 127) geen oplossing geeft voor onderhavig geschil, daar het probleem helemaal anders is; dat zij bij conclusie vraagt aan het Hof van Justitie te Luxemburg bovenvermelde prejudiciële vraag te stellen; Wat de opheffing van de discriminatie betreft : dat het arbeidshof zich in bovenvermelde arresten aansloot bij de oplossing van het Hof van Justitie te Luxemburg in de reeds vermelde zaak Kowalska, dat wil zeggen dat de leden van de door een discriminatie benadeelde groep recht hebben op dezelfde behandeling als de andere werknemers; dat (eiseres) aanvoert dat het ogenschijnlijk soortgelijk arrest in werkelijkheid zeer verschillend is : - het ten deze niet om een indirecte maar om een directe discriminatie gaat, - artikel 119 van het Verdrag van Rome naar behoren in nationaal Belgisch recht is omgezet, - er bij Sabena geen discriminatie meer bestond toen de geïntimeerden met pensioen zijn gegaan (2e argument), - de moeilijke economische toestand van de werkgever zijn keuze rechtvaardigt om de aan de mannelijke werknemers toegekende voordelen af te schaffen; dat het arbeidshof oordeelt dat indien het om een directe en niet om een indirecte discriminatie gaat, zoals (eiseres) erop wijst, de oplossing van het Hof te Luxemburg zeker naar analogie en a fortiori op het onderhavige geval van toepassing is; dat het geciteerde arrest werd bevestigd door twee andere arresten waarnaar de (verweersters) in hun aanvullende conclusie verwijzen (zie arrest Ruzius Wilbrink / Bedrijfsvereniging voor overheidsdiensten en vooral : Nederland / Federatie Nederlandse Vakbeweging van 4 december 1986 71/85 Jurispr. blz. 38-55); dat voorts artikel 119 inderdaad in ons nationaal recht is omgezet; dat die omzetting aan de rechter niet de oplossing voor de discriminatie geeft, zodat hij verplicht is een beroep te doen op de uitlegging van het Hof te Luxemburg; dat de economische situatie van Sabena geen verantwoording is voor de door haar gekozen oplossing, daar in de wet geen enkele uitzondering is vastgesteld; dat de houding va
n (eiseres) te dezen volkomen in tegenstrijd is met de oplossing die zij zelf heeft aangenomen in de op 12 oktober 1989 ondertekende collectieve arbeidsovereenkomst die van toepassing is op 1 januari 1990 en waarbij aan alle werknemers wordt toegekend hetgeen zij alleen wil weigeren aan diegenen die tussen juni 1987 en december 1989 werden ontslagen; dat (eiseres) ten onrechte aanvoert dat er geen discriminatie meer was wegens de opzegging van de collectieve arbeidsovereenkomst van 23 mei 1980, daar die opzegging geen betrekking heeft op de (verweersters) zelf; dat het niet nodig blijkt te zijn om de door (eiseres) geformuleerde vraag te stellen; dat het arbeidshof aldus in hoofdzaak beslist dat Bijlage V bij de collectieve arbeidsovereenkomst van 23 mei 1980 een discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers doet ontstaan en dat aan die discriminatie alleen een einde kan worden gemaakt in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen door het toepassingsgebied van voormelde Bijlage V uit te breiden en door een de vrouwelijke werknemers het sociale voordeel toe te kennen dat oorspronkelijk alleen voor de mannelijke werknemers was bestemd; dat het arbeidshof, door aldus uitspraak te doen, impliciet maar zeker beslist dat alleen het woord mannelijk in bijlage V van de collectieve arbeidsovereenkomst van 23 mei 1980 met toepassing van Titel V van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering nietig moet worden verklaard; dat die nietigheid zich derhalve niet uitstrekt tot de hele bepaling waarbij de eindeloopbaansvergoeding wordt toegekend; dat die bepaling geldig in de arbeidsovereenkomsten van de mannelijke werknemers is opgenomen en dat ze nu ook voor de vrouwelijke werknemers moet gelden,
terwijl, eerste onderdeel, de artikelen 119 van het Verdrag van Rome van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, 3, 4, van de richtlijn 75/117 van 10 februari 1975, 6, 6bis van de Grondwet, 116, 117, 118, 127 en 128 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering een beginsel van openbare orde bevatten volgens hetwelk elke ongelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers verboden is, met name inzake arbeidsvoorwaarden, beloning en ontslag; krachtens artikel 130 van de wet van 4 augustus 1978 de bepalingen die strijdig zijn met het beginsel van gelijke behandeling, zoals dat in titel V van die wet is gedefinieerd, nietig zijn, en onder "bepaling" onder meer moet worden verstaan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, de individuele en collectieve arbeidsovereenkomsten alsmede de arbeidsreglementen; artikel 9 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités zegt dat de bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst die strijdig zijn met de dwingende bepalingen van wetten, besluiten en in België bindende internationale verdragen en verordeningen nietig zijn; de in voormelde bepalingen bedoelde nietigheid niet geldt voor de sociale voordelen die bij een wettelijke, bestuursrechtelijke of contractuele bepaling aan een of andere categorie zijn toegekend, maar voor het scheppen van een discriminatie tussen de werknemers door, bijvoorbeeld, bepaalde sociale voordelen alleen aan mannelijke werknemers toe te kennen; die nietigheid dus noodzakelijk de hele discriminerend geachte bepaling treft; een bepaling van een collectieve arbeidsovereenkomst die als discriminerend wordt beschouwd en, bijgevolg, met toepassing van voormelde bepalingen nietig is niet geldig in de individuele arbeidsovereenkomsten kan worden opgenomen; het arrest derhalve, na te hebben vastgesteld dat Bijlage V bij de collectieve arbeidsovereenkomst van 23 mei 1980 discrimi
nerend was daar ze alleen aan de mannelijke werknemers een eindeloopbaansvergoeding toekende, niet naar recht, zij het impliciet maar zeker, heeft kunnen beslissen dat die discriminatie enkel kon worden gesanctioneerd door alleen maar het woord "mannelijk" in het eerste en derde lid van voormelde Bijlage V nietig te verklaren, en dat de bij die Bijlage V toegekende sociale voordelen in de individuele arbeidsovereenkomsten van de mannelijke werknemers waren opgenomen; het arrest aldus de internationaal-rechtelijke regels en de wettelijke bepalingen inzake de gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers schendt (schending van de artikelen 119 van het Verdrag van Rome, 3, 4, van de richtlijn 75/117 van 10 februari 1975, 6, 6bis, van de Grondwet, 116, 117, 118, 127 en 128 van Titel V van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering), de gevolgen miskent die de wet toekent aan de absolute nietigheid die uit de toepassing van die regels en bepalingen voortvloeit (schending van de artikelen 6, 1131 van het Burgerlijk Wetboek, 130 van de wet van 4 augustus 1978 en 9 van de wet van 5 december 1968) alsmede het wettelijk stelsel volgens hetwelk bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten in de individuele arbeidsovereenkomsten worden opgenomen (schending van artikel 23 van de wet van 5 december 1968);
Wat het eerste onderdeel betreft :
Overwegende dat het onderdeel berust op de stelling dat de nietigheid van artikel 130 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering noodzakelijkerwijze de hele discriminerend geachte bepaling treft;
Overwegende dat artikel 130 van de wet van 4 augustus 1978 zegt dat de bepalingen die strijdig zijn met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, zoals dat in titel V van de wet is gedefinieerd, nietig zijn; dat, krachtens artikel 9 van de wet van 5 december 1968, die nietigheid inzonderheid van toepassing is op de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomsten die strijdig zijn met dat beginsel;
Dat die nietigheid, met als enig doel iedere bepaling houdende een discriminatie op grond van het geslacht ondoeltreffend te maken, alleen maar een gelijke behandeling kan beogen van de werknemers die door zodanige discriminatie worden benadeeld; dat zij geen invloed heeft op de rechten van de werknemers die door zulke discriminatie niet zijn benadeeld; dat zij derhalve niet noodzakelijkerwijze de hele bepaling treft;
Dat het onderdeel faalt naar recht;
OM DIE REDENEN,
Verwerpt het cassatieberoep;
Veroordeelt eiseres in de kosten.