Hof van Cassatie: Arrest van 2 Mei 2017 (België). RG P.16.1011.N
- Section :
- Jurisprudence
- Source :
- Justel N-20170502-3
- Numéro de rôle :
- P.16.1011.N
Résumé :
Samenvatting 1
Arrêt :
Nr. P.16.1011.N
I
1. A J F V Z,
beklaagde,
2. M J L,
beklaagde,
eisers,
beiden met als raadsman mr. Koen Vaneecke, advocaat bij de balie te Antwerpen.
II
C J M T G L,
beklaagde,
eiser,
met als raadsman mr. Marlies Appels, advocaat bij de balie te Antwerpen.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Ant-werpen, correctionele kamer, van 14 september 2016.
De eisers I.1 en I.2 voeren in een gezamenlijke memorie die aan dit arrest is ge-hecht, twee middelen aan.
De eiser II voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.
Raadsheer Alain Bloch heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal met opdracht Alain Winants heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Middelen van de eisers I
Eerste middel
1. Het middel voert schending aan van artikel 6.1 EVRM, alsook miskenning van het algemeen rechtsbeginsel houdende het recht van verdediging en het recht op tegenspraak: het arrest acht het niet nodig kennis te krijgen van bijkomende stukken uit Nederland of de definitieve beslissing over de strafvordering in Nederland af te wachten en oordeelt ten onrechte dat het recht van verdediging van de eisers I niet werd miskend, hoewel de in het buitenland verkregen bewijselementen niet concreet op hun regelmatigheid kunnen worden getoetst; het arrest verwacht van de eisers I dat zij aannemelijk zouden maken dat het bewijs in het buitenland onregelmatig werd verzameld; de eisers kunnen dit onmogelijk, zolang de beschikkingen van de rechter-commissaris of de officier van justitie niet aan het strafdossier zijn gevoegd waarbij het afluisteren van telefoongesprekken werd toegelaten.
2. Net zoals Belgische opsporings- en vervolgingsinstanties worden de Neder-landse opsporings- en vervolgingsinstanties vermoed loyaal te zijn.
3. Indien een beklaagde aanvoert dat uit een Nederlands strafdossier afkomsti-ge bewijsgegevens onregelmatig zouden zijn, dient hij die bewering aannemelijk te maken. Een loutere bewering of veronderstelling volstaat niet.
4. Die aanvoeringsverplichting creëert voor die beklaagde geen recht van toe-gang tot het Nederlandse strafdossier of een recht op afschrift van alle of bepaalde dossiergegevens. Het voldoen aan zijn aanvoeringsplicht is ook mogelijk zonder die gegevens. Dit levert als dusdanig geen schending op van artikel 6 EVRM of een miskenning van het recht van verdediging of het recht op een eerlijk proces.
In zoverre het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.
5. De rechter oordeelt onaantastbaar in feite of een beklaagde zijn bewering aannemelijk maakt dat de uit een Nederlandse strafdossier afkomstige bewijzen onregelmatig zijn.
6. Het arrest oordeelt dat de eisers op generlei wijze enige redelijke twijfel doen ontstaan over de regelmatigheid van het in het Nederlandse strafdossier ver-zamelde bewijs en dus hun bewering dat de uit het Nederlandse strafdossier af-komstige bewijsgegevens mogelijkerwijze op onregelmatige wijze zijn vergaard niet enigszins aannemelijk maken. Het arrest kan bijgevolg oordelen dat het on-nodig is kennis te krijgen van bijkomende stukken uit het Nederlandse strafonder-zoek of een definitieve rechterlijke beslissing in Nederland af te wachten. Aldus verantwoordt het die beslissing naar recht.
In zoverre kan het middel niet worden aangenomen.
Tweede middel
7. Het middel voert schending aan van de artikelen 90ter, § 1, en 90quater, § 1, Wetboek van Strafvordering, zoals van toepassing vóór de wijziging door de wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie: het arrest verwerpt ten onrechte het verweer dat er voor de afluistering van het oproepnummer 0031620759734 geen beschikking tot afluisteren overeenkomstig artikel 90quater Wetboek van Straf-vordering voorligt; het arrest verwijst weliswaar naar de beschikking van 28 maart 2006, maar die viseert in haar dispositief alleen een ander telefoonnummer; waar de beschikking tot afluisteren weliswaar in samenhang met de vorderingen aan de operatoren moet worden geïnterpreteerd en gelezen, kan een dergelijke vordering niet in de plaats van een beschikking worden gesteld.
8. Artikel 90quater, § 1, tweede lid, 3°, Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de beschikking waarbij de onderzoeksrechter machtiging verleent tot een be-wakingsmaatregel, het communicatie- of telecommunicatiemiddel vermeldt die het voorwerp is van de bewaking. Niet is vereist dat dit middel wordt vermeld in het dispositief van de beschikking. Uit de vermelding van een telecommunicatie-middel in de redenen van een door artikel 90quater, § 1, Wetboek van Strafvorde-ring bedoelde beschikking, gelezen in samenhang met de daaruit voortvloeiende vordering aan de telecomoperatoren, kan blijken dat de beschikking ook betrek-king heeft op een telecommunicatiemiddel dat niet in het dispositief is vermeld.
In zoverre het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.
9. Met de redenen die het arrest (p. 36, punt d)) bevat, geven de appelrechters te kennen dat uit de lezing van de beschikking met vermelding in het overwegend gedeelte van het kwestieuze telefoonnummer in samenhang met de vorderingen aan de telefoonoperatoren, blijkt dat de beschikking wel degelijk op dit nummer betrekking had, ook al werd enkel een tweede nummer in het dispositief van de beschikking vermeld. Aldus verantwoordt het arrest zijn beslissing naar recht.
In zoverre kan het middel niet worden aangenomen.
Middelen van de eiser II
Eerste middel
10. Het middel voert schending aan van de artikelen 21 en 22 Voorafgaande Ti-tel Wetboek van Strafvordering: het arrest oordeelt dat de verjaringstermijn voor de telastlegging A een aanvang neemt vanaf 28 november 2007; de strafvordering voor die telastlegging A, zoals geherkwalificeerd, verjaart na 5 jaar en de verjaring van de strafvordering kan slechts worden gestuit door daden van onderzoek of vervolging verricht binnen deze periode; de behandeling van de zaak ter rechts-zitting van 9 december 2015, kan dus nooit de verjaring van de strafvordering voor de telastlegging A hebben gestuit.
11. Volgens artikel 22 Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering is stui-ting van de verjaring van de strafvordering slechts mogelijk binnen de in artikel 21 van deze titel bepaalde termijn. Voor de bepaling van de periode waarbinnen stuiting mogelijk is, dient niet enkel rekening te worden gehouden met de in arti-kel 21 Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering bepaalde periode, maar ook met de schorsing van de verjaring van de strafvordering binnen die periode.
12. Het arrest stelt vast dat de verjaring van de strafvordering, gelet op het aan-genomen zelfde misdadig opzet, een aanvang heeft genomen op 28 november 2007. Het stelt tevens vast dat de verjaring van de strafvordering werd geschorst tussen 12 januari 2011 en 16 december 2014. Aangezien de behandeling op de rechtszitting van 9 december 2015 zich, gelet op de voormelde schorsing, situeert binnen de door artikel 22 Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering be-paalde eerste termijn, kan het arrest die handeling in aanmerking nemen als een stuitende handeling.
Het middel kan niet worden aangenomen
Tweede middel
13. Het middel voert schending aan van artikel 24, tweede lid, Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering: het arrest neemt ten onrechte de schorsing van de verjaring aan tussen 12 januari 2011 en 16 december 2014 op grond van een door bepaalde beklaagden opgeworpen exceptie van onontvankelijkheid; de be-slissing daarover werd gevoegd bij de grond van de zaak, zodat de verjaring niet werd geschorst.
14. Artikel 24, eerste lid, Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering be-paalt dat de verjaring van de strafvordering is geschorst wanneer de wet dit be-paalt of wanneer er een wettelijk beletsel is dat de instelling of de uitoefening van de strafvordering verhindert. Artikel 24, tweede lid, van deze titel regelt de schor-sing indien een partij voor het vonnisgerecht een exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid of nietigheid aanvoert.
15. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat:
- de behandeling van de zaak voor de eerste rechter werd aangevangen op 13 ok-tober 2010;
- de zaak toen werd uitgesteld naar de rechtszitting van 12 januari 2011 voor verdere instaatstelling;
- het proces-verbaal van die rechtszitting van 12 januari 2011 vermeldt dat de zaak in voortzetting wordt gesteld op de rechtszitting van 16 maart 2011 voor voeging van een vonnis van de rechtbank te Brugge;
- op die rechtszitting de eisers I een conclusie neerleggen, waarin zij niet beslui-ten tot onontvankelijkheid van de strafvordering, maar enkel dat gelet op een ander onderzoek dat in Brugge wordt gevoerd, waarvan de ontvankelijkheid van de strafvordering in vraag wordt gesteld en dat volgens de eisers I een in-vloed heeft op de voorliggende zaak, het "juridisch onmogelijk [lijkt] dat u de-ze zaak woensdag zou aanvatten".
16. Anders dan waarvan het middel uitgaat, werd geen door artikel 24, tweede lid, Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering bedoelde exceptie van onontvankelijkheid opgeworpen en is het oordeel van het arrest over de schorsing van de verjaring van de strafvordering niet op die bepaling gesteund.
Het middel mist feitelijke grondslag.
Derde middel
Eerste onderdeel
17. Het onderdeel voert schending aan van artikel 149 Grondwet: het arrest ver-klaart de eiser II schuldig en veroordeelt hem tot straf zonder te antwoorden op de redenen die hij in een conclusie had gespecificeerd en die aantonen dat een vrijspraak zich opdringt; in het bijzonder steunt het arrest eisers veroordeling voor de telastleggingen B.5.b en B.9 op een e-mailbericht van 16 februari 2006 dat alleen kan dienen als bewijs van de telastlegging B.5.a.
18. De verplichting van artikel 149 Grondwet elk vonnis met redenen te omkle-den houdt niet in dat de rechter moet antwoorden op elk argument dat tot staving van een middel is aangewend, maar zelf geen afzonderlijk middel vormt.
19. Door verwijzing naar en overname van de redenen van het beroepen vonnis en op grond van een geheel van eigen redenen, vermeldt het arrest de gronden waarop het de beslissing over de schuldigverklaring van de eiser II steunt en het desbetreffende verweer van de eiser II verwerpt en beantwoordt. Het arrest diende daarbij niet te antwoorden op argumenten die tot staving van dit verweer over eisers onschuld werden aangevoerd, zonder een afzonderlijk middel te vormen.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
Tweede onderdeel
20. Het onderdeel voert schending aan van artikel 6.1 EVRM: het arrest ver-klaart de eiser II schuldig en veroordeelt hem tot straf zonder te antwoorden op de redenen die hij in een conclusie had gespecificeerd en die aantonen dat een vrijspraak zich opdringt; in het bijzonder steunt het arrest eisers veroordeling voor de telastleggingen B.5.b en B.9 op een e-mailbericht van 16 februari 2006 dat alleen kan dienen als bewijs van de telastlegging B.5.a.
21. Het onderdeel is afgeleid uit de vergeefs met het eerste onderdeel aange-voerde onwettigheid en is bijgevolg niet ontvankelijk.
Vierde middel in zijn geheel
22. De onderdelen voeren schending aan van artikel 149 Grondwet (eerste on-derdeel) en de artikelen 195 en 211 Wetboek van Strafvordering (tweede onder-deel): het arrest is tegenstrijdig gemotiveerd, waar het enerzijds de duur van de gevangenisstraf herleidt omwille van de overschrijding van de redelijke termijn alleen en het anderzijds ook rekening houdt met de minder prominente rol van de eiser II, hetgeen het beroepen vonnis niet deed, en met de herkwalificatie naar een lichter misdrijf, maar daar geen bijkomende strafvermindering aan verbindt en zelfs een geldboete oplegt; het arrest geeft de redenen niet op waarom het anders dan het beroepen vonnis een geldboete oplegt, laat na het bedrag van de geldboete te motiveren en houdt geen rekening met de stukken die de eiser in eerste aanleg heeft neergelegd en die zijn precaire financiële situatie aantonen.
23. De appelrechter moet de door hem opgelegde straffen motiveren. Geen wetsbepaling schrijft voor dat hij in het bijzonder moet motiveren waarom hij een andere straf oplegt dan de eerste rechter.
24. De omstandigheid dat de appelrechter in vergelijking met de eerste rechter een feit heromschrijft naar een minder zware telastlegging, houdt voor hem niet de verplichting in aan de beklaagde een lagere straf op te leggen in vergelijking met de door de eerste rechter opgelegde straf.
In zoverre de onderdelen uitgaan van andere rechtsopvattingen, falen ze naar recht.
25. De overweging door het arrest met betrekking tot de minder prominente rol van de eiser II binnen de criminele organisatie, was een grond om de telastleg-ging A te heromschrijven, maar was geen motief dat de appelrechters in aanmer-king hebben genomen bij de straftoemeting. De aangevoerde tegenstrijdigheid be-staat dan ook niet.
In zoverre missen de onderdelen feitelijke grondslag.
26. Artikel 149 Grondwet verplicht de rechter niet te antwoorden op stukken of om het opleggen van een geldboete en het bedrag ervan in het bijzonder te moti-veren.
In zoverre faalt het eerste onderdeel naar recht.
27. Artikel 195, tweede lid, Strafwetboek, dat krachtens artikel 211 Wetboek van Strafvordering van toepassing is op de hoven van beroep, bepaalt dat de rech-ter het opleggen van straffen en maatregelen en hun maat nauwkeurig en beknopt moet motiveren, indien hij voor die straffen en maatregelen de vrije beoordeling heeft. Daaruit volgt dat indien de rechter verplicht is een geldboete op te leggen, hij het opleggen van die geldboete niet dient te motiveren overeenkomstig deze bepalingen.
In zoverre het tweede onderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.
28. Het arrest dat aan de eiser II voor de feiten der telastlegging A (zoals heromschreven), B.5.b en B.9 één bestraffing oplegt, is op grond van artikel 214 Strafwetboek verplicht een geldboete op te leggen. Het hoeft dan ook het opleg-gen van de geldboete niet te motiveren.
In zoverre kan het tweede onderdeel niet worden aangenomen.
29. Uit artikel 195, tweede lid, Wetboek van Strafvordering volgt dat de rechter indien hij een hogere dan de minimum geldboete oplegt het bedrag van de uitge-gesproken geldboete nauwkeurig maar beknopt moet motiveren. Artikel 195, vierde lid, van dat wetboek bepaalt dat de rechter een geldboete kan uitspreken beneden het wettelijk minimum indien de overtreder om het even welk document voorlegt dat zijn precaire financiële toestand bewijst.
30. Het arrest oordeelt dat de aan de eiser II opgelegde geldboete aangepast is aan de ernst van de lastens hem bewezen verklaarde feiten, zijn aandeel in het be-oogde financieel geldgewin en zijn eigen financiële situatie. Aldus vermeldt het arrest nauwkeurig de redenen voor het bedrag van de geldboete en blijkt dat het daarbij de door de eiser II aangevoerde redenen betreffende zijn financiële toe-stand in aanmerking heeft genomen, zonder dat het arrest bij afwezigheid van daartoe strekkende conclusie uitdrukkelijk die stukken of elementen over die fi-nanciële toestand diende te specificeren. Aldus verantwoordt het arrest het bedrag van de opgelegde geldboete naar recht.
In zoverre kan het tweede onderdeel niet worden aangenomen
Ambtshalve onderzoek van de beslissingen op de strafvordering
31. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissingen zijn overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt de cassatieberoepen.
Veroordeelt de eisers tot de kosten van hun cassatieberoep.
Bepaalt de kosten in het geheel op 258,01 euro, waarvan op het cassatiebroep 129 euro verschuldigd is en op het cassatieberoep II 129,01 euro.
V. Kosynsky I. Couwenberg E. Francis
A. Bloch F. Van Volsem P. Maffei
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, tweede kamer, samengesteld uit voorzitter Paul Maffei, als voorzitter, de raadsheren Filip Van Volsem, Alain Bloch, Erwin Francis en Ilse Couwenberg, en op de openbare rechtszitting van 2 mei 2017 uitgesproken door voorzitter Paul Maffei, in aanwezigheid van advocaat-generaal met opdracht Alain Winants, met bijstand van afgevaardigd griffier Véronique Kosynsky.