Hof van Cassatie: Arrest van 22 April 1993 (België). RG 9629

Date :
22-04-1993
Langue :
Néerlandais
Taille :
2 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-19930422-17
Numéro de rôle :
9629

Résumé :

Art. 20, 9°, Hypotheekwet kent aan het slachtoffer van het ongeval dat door de schuld van de verzekerde is veroorzaakt het recht toe om van de verzekeraar op het bedrag dat deze aan de verzekerde verschuldigd is, de betaling van zijn eigen schuldvordering op de verzekerde te vorderen, binnen de perken zowel van de door de verzekerde opgelopen aansprakelijkheid als van de voorwaarden waaronder de verzekeringsovereenkomst aan de verzekeraar de verplichting oplegt de aansprakelijkheid van de verzekerde te dekken.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
HET HOF; - Gelet op het bestreden arrest, op 23 maart 1992 door het Hof van Beroep te Luik gewezen;
Over het middel : schending van de artikelen 20, 9°, van de wet van 16 december 1851 op de herziening van het hypotheekstelsel, als gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 24 mei 1937, dat is titel XVIII "voorrechten en hypotheken" van boek III van het Burgerlijk Wetboek, 1134 en 1165 van het Burgerlijk Wetboek,
doordat het arrest vermeldt dat artikel 20, 9°, ingevoegd in de hypotheekwet bij de wet van 24 mei 1937 "aan de getroffene van het ongeval dat door de schuld van de verzekerde is veroorzaakt, het recht toekent om van de verzekeraar en op het bedrag dat deze aan de verzekerde verschuldigd is, de betaling van zijn eigen schuldvordering op de verzekerde te vorderen, binnen de perken zowel van de door de verzekerde opgelopen aansprakelijkheid als van de voorwaarden waarin de verzekeringsovereenkomst de verzekeraar verplicht de aansprakelijkheid van de verzekerde te dekken" en vaststelt dat "(eiseres) aantoont dat de verzekerde de op 1 januari 1981 vervallen verzekeringspremie niet had betaald en dat ten gevolge van het sturen van twee aangetekende ingebrekestellingen op 15 en 22 maart 1981, met verwijzing naar artikel 16, derde lid, van de algemene voorwaarden van de overeenkomst, de waarborg vanaf de vervaldag op 1 januari 1981 was geschorst" en dat "(eiseres) ook het verval aanvoert overeenkomstig artikel 26 van de algemene voorwaarden van de overeenkomst dat bepaalt dat het recht van de verzekeringnemer vervalt als hij : "2) de in de overeenkomst bepaalde termijnen niet in acht neemt, tenzij is aangetoond dat die vertraging aan overmacht te wijten is. Geen enkele reden voor vertraging kan evenwel worden aanvaard als de in artikel 10, alinéa 3, bepaalde termijn van één jaar niet is nageleefd", en vervolgens het bestreden vonnis bevestigt in zoverre het beslist dat verweersters vordering ten aanzien van eiseres ontvankelijk is binnen de grenzen die het aangeeft, op grond dat "de benadeelde persoon die zijn voorrecht wil uitoefenen moet aantonen, enerzijds, dat de verzekerde aansprakelijk is en, anderzijds, dat de verzekeraar ingevolge de bepalingen van de verzekeringsovereenkomst, zijn verzekerde moet dekken; dat het voorrecht van de getroffene vanaf de dag van het ongeval bestaat; dat de excepties die na het ongeval zijn ontstaan niet kunnen worden tegengeworpen aan de bevoorrechte schuldeiser die daarentegen wel de gevolgen draagt van alle excepties die voor het ongeval zijn ontstaan; dat (eiseres), met toepassing van die beginselen, jegens (verweerster) niet kan aanvoeren dat het recht is vervallen omdat de verzekerde het schadegeval te laat heeft aangegeven (Fagnart J.L., noot onder Bergen, 7 oktober 1981, RGAR 1983, nr. 10577); dat het bijgevolg zonder belang is dat (eiseres) van het door (verweerster) aangevoerde schadegeval pas bij de betekening van de dagvaarding op 24 november 1982 kennis heeft gekregen; dat zij ten aanzien van de getroffene evenmin kan aanvoeren dat de waarborg is geschorst omdat de verzekerde op de vervaldag van 1 januari 1981 de premie niet heeft betaald; dat inderdaad, hoewel de waarborg met terugwerkende kracht tot de vervaldag is geschorst, toch blijkt dat die schorsing pas is ingegaan veertien dagen nadat (eiseres) op 15 maart 1981 de aangetekende ingebrekestelling heeft verstuurd, hetzij drie maanden na het ongeval dat op 1 januari 1981 om drie uur 's morgens is gebeurd; dat (eiseres) die na het ongeval ontstane exceptie niet aan de bevoorrechte schuldeiser kan tegenwerpen",
tweede onderdeel, de verplichting die artikel 20, 9°, van de Hypotheekwet ten laste legt van de verzekeraar jegens de getroffene inzonderheid afhankelijk is van "voorwaarden waarin de verzekeraar (zijn verzekerde) ... moet dekken"; naar luid van artikel 16, derde en vierde lid, van de algemene voorwaarden van de polis die de tot bindendverklaring opgeroepen partij bij eiseres heeft gesloten "bij niet-betaling en veertien dagen na het versturen door de maatschappij van een aangetekende brief waarbij de verzekerde wordt aangemaand de schuld rechtstreeks aan de maatschappij te betalen, wordt de waarborg van rechtswege geschorst met terugwerkende kracht tot de vervaldag. De maatschappij is niet gehouden tot betaling voor enig schadegeval dat zich tijdens die schorsingsperiode voordoet"; het in de debatten vaststond dat de verzekerde de premie met vervaldag op 1 januari 1981 te 0.00 uur niet had betaald; de waarborg, wegens het terugwerkend karakter van het beding, was geschorst voor het ongeval op 1 januari 1981 om 03.00 uur gebeurde; eiseres op het tijdstip van het ongeval (en dus op het tijdstip waarop verweersters voorrecht was ontstaan) aldus niet meer verplicht was haar verzekerde te dekken; het arrest, dat bijgevolg weigert uitwerking te geven aan de door eiseres aangevoerde exceptie van schorsing, die wegens de terugwerkende kracht van het beding aan het ongeval voorafging, artikel 20, 9°, van de Hypotheekwet en ook de artikelen 1134 en 1165 van het Burgerlijk Wetboek schendt :
Wat betreft het tweede onderdeel :
Overwegende dat de wet van 24 mei 1937, waarvan het artikel 1 is overgenomen sub 9° van artikel 20 van de Hypotheekwet van 16 december 1851 aan de getroffene van het ongeval dat door de schuld van de verzekerde is veroorzaakt, het recht toekent om van de verzekeraar en op het bedrag dat die aan de verzekerde verschuldigd is, de betaling van zijn eigen schuldvordering op de verzekerde te vorderen, binnen de perken zowel van de door de verzekerde opgelopen aansprakelijkheid als van de voorwaarden waarin de verzekeringsovereenkomst aan de verzekeraar verplicht de aansprakelijkheid van de verzekerde te dekken;
Overwegende dat de verzekeringsovereenkomst burgerrechtelijke aansprakelijkheid "exploitatie" waarop verweerster steunt, in haar artikel 16 bepaalt dat bij niet-betaling van de premie en veertien dagen nadat de maatschappij een aangetekende brief heeft verstuurd, de waarborg van rechtswege met terugwerkende kracht tot de vervaldag is geschorst; dat geen enkel schadegeval dat tijdens die schorsingsperiode gebeurt de aansprakelijkheid van de maatschappij in het gedrang kan brengen;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat het ongeval op 1 januari 1981 's morgens is gebeurd, dat de verzekerde de op 1 januari 1981 vervallen premie niet had betaald en dat de waarborg, ten gevolge van het sturen van twee aangetekende ingebrekestellingen op 15 en 22 maart 1981, met verwijzing naar genoemd artikel 16, op de vervaldag geschorst was;
Overwegende dat het arrest, door te beslissen dat, "hoewel de waarborg inderdaad met terugwerkende kracht tot de vervaldag is geschorst, toch blijkt dat die schorsing pas is ingegaan veertien dagen nadat de maatschappij op 15 maart 1981 de aangetekende ingebrekestelling heeft verstuurd, hetzij drie maanden na het ongeval", de verbindende kracht van de overeenkomst miskent en bijgevolg artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek schendt;
Dat het arrest door verweerster te machtigen om het bij artikel 20, 9°, van de Hypotheekwet ingestelde voorrecht uit te oefenen, niettegenstaande de exceptie die de verzekeraar met toepassing van artikel 16 van de overeenkomst kan doen gelden, dat artikel 20 schendt;
Dat het onderdeel gegrond is;
Om die redenen, vernietigt het bestreden arrest in zoverre het beslist dat eiseres aan de bevoorrechte schuldeiser de exceptie gegrond op de schorsing van de waarborg wegens niet-betaling van de premie, niet kan tegenwerpen; verklaart het arrest bindend voor Emile Piret; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest; houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.