Hof van Cassatie: Arrest van 22 Mei 2000 (België). RG F990082Fv
- Section :
- Jurisprudence
- Source :
- Justel N-20000522-2
- Numéro de rôle :
- F990082Fv
Résumé :
De bepalingen van het WIB 1992, voor de wijziging ervan bij Wet 15 maart 1999, die betrekking hebben op de voorziening in cassatie tegen een beslissing van de bestendige deputatie van een provincieraad op een vordering waarvan de waarde minder dan 10.000 frank bedraagt, zijn van toepassing op de voor 6 april 1999 ingediende bezwaren tegen de gemeentebelastingen.
Arrêt :
Ajoutez le document à un dossier
()
pour commencer à l'annoter.
Nr. F.99.0082.F.
STAD NAMEN,
Mr. Philippe Gérard, advocaat bij het Hof van Cassatie,
tegen
C. V.,
Mr. Marie-Amélie Delvaux, advocaat bij de balie te Namen.
HET HOF,
Gehoord het verslag van voorzitter Verougstraete en op de conclusie van eerste advocaat-generaal Leclercq;
Gelet op de bestreden beslissing met refertenummer 96.048, op 25 februari 1999 gewezen door de bestendige deputatie van de provincieraad van Namen;
Overwegende dat eiseres afstand doet van haar voorziening voor het geval het Hof zou overwegen dat op grond van de wet van 17 februari 2000 tot wijziging van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, "de voorziening in cassatie die inzake gemeentebelastingen is ingesteld tegen een beslissing van de bestendige deputatie en die vóór 6 april 1999 in laatste aanleg is gewezen, ingesteld moet worden volgens de nieuwe regeling";
Overwegende dat artikel 97, derde lid, van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen bepaalt dat, behalve voor de toepassing van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, van het Wetboek van de met de Inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen en van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de verhalen voor de hoven, de rechtbanken en de andere instanties vanaf 1 januari 1999 zullen worden ingesteld overeenkomstig de bepalingen inzake de procedure zoals zij zijn gewijzigd door die wet, waarbij de procedures die nog niet afgehandeld zijn op 31 december 1998 evenwel zullen worden voortgezet en afgehandeld overeenkomstig de op die datum geldende regels;
Dat luidens het, bij artikel 4 van de wet van 17 februari 2000 toegevoegde tiende lid van dat artikel, in afwijking van het voornoemde derde lid, de bezwaren tegen provincie- of gemeentebelastingen waarover de bestendige deputatie of het rechtscollege van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nog geen uitspraak heeft gedaan op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 15 maart 1999, geregeld blijven door de bepalingen inzake bezwaren en beroepen die van toepassing waren vóór 6 april 1999;
Overwegende dat, overigens, ingevolge artikel 11, eerste lid, van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, de gedingen die hangende zijn bij de hoven, de rechtbanken en andere instanties, met inbegrip van de rechtsmiddelen die tegen hun beslissingen kunnen worden aangewend, vervolgd en afgehandeld worden met toepassing van de vóór 1 maart 1999 geldende regels;
Dat de wetgever met die bepaling heeft beoogd alle geschillen die op de dag van de inwerkingtreding van die wet, dit is 6 april 1999, nog niet definitief waren beslecht, te laten afhandelen volgens de eerder geldende regels; dat aldus wanneer vóór die datum een geding reeds is gebracht voor een rechtscollege, de vroegere procedure moet worden gevolgd, ook wat de rechtsmiddelen betreft;
Overwegende dat uit die bepalingen volgt dat wanneer een bestendige deputatie op 6 april 1999 nog geen uitspraak heeft gedaan over een vóór die datum ingediend beroep, de oude bepalingen moeten worden toegepast en de voorziening in cassatie tegen een na die datum gewezen beslissing ingesteld moet worden volgens de eerder geldende bepalingen;
Dat de bepaling die het tiende lid (van artikel 97) van de wet van 15 maart 1999 vormt, in de geest van de wetgever, de bestendige deputatie, die vóór 6 april 1999 rechtsgeldig van een beroep heeft kennisgenomen, in staat moest stellen het onderzoek ervan af te handelen en na die datum uitspraak te doen;
Dat hieruit niet kan worden afgeleid dat, indien de bestendige deputatie vóór 6 april 1999 over een bezwaar uitspraak heeft gedaan en de termijn om een voorziening in te stellen nog niet was verstreken op 6 april 1999, de voorziening in cassatie tegen een dergelijke beslissing moet worden ingesteld volgens de nieuwe bepalingen;
Dat die bepalingen enkel zullen gelden voor bezwaarschriften tegen gemeentebelastingen die vanaf 6 april 1999 zullen worden ingediend;
Dat een andere beslissing daarover het beginsel van de gelijkheid van de burgers zou miskennen dat de wetgever in casu niet heeft willen beperken;
Overwegende dat in casu het bezwaarschrift van verweerster op 11 januari 1996 is ingediend en dat de bestendige deputatie op 25 februari 1999 uitspraak heeft gedaan;
Dat eiseres derhalve haar voorziening volgens de oude bepalingen mocht indienen;
Overwegende dat de voorwaardelijke afstand van eiseres derhalve doelloos is;
Over het middel : schending van de artikelen 170, § 4, van de Grondwet, 72, § 1, eerste lid, 1° en 2°, en 72, § 3, eerste en tweede lid, van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium (afgekort WWROSP), zoals gecodificeerd bij besluit van de Waalse Executieve van 14 mei 1984, en zoals artikel 72 bestond vóór de wijziging van dat Waalse Wetboek bij decreet van het Waals Gewest van 27 november 1997 en, voor zover nodig, van de artikelen 1, 2, 3 en 4 van de belastingverordening op de niet bebouwde percelen die gelegen zijn in een niet vervallen verkaveling, welke verordening op 28 juni 1995 is goedgekeurd door de gemeenteraad van de Stad Namen,
doordat de bestreden beslissing eraan herinnert dat de bestendige deputatie, m.b.t. vorige aanslagjaren, het door verweerster ingediende bezwaar ontvankelijk en gegrond had verklaard op grond dat zij onmogelijk het bezwaarde perceel kon verkopen omdat de verkavelingsvergunning niet gewijzigd was, en vervolgens vaststelt dat "het College van burgemeester en schepenen van de stad Namen op 7 november 1994 beslist heeft de verkavelingsvergunning te wijzigen door de percelen in de oorspronkelijk aan verweerder toegekende vergunning te wijzigen; dat die wijziging niet geschorst is door de gemachtigd ambtenaar van de algemene directie Ruimtelijke Ordening; dat de percelen dankzij die wijziging opnieuw verkoopbaar zijn geworden; de schorsingstermijn 40 dagen bedraagt; er op 17 december 1994 maar tien werkdagen overbleven om een koper te vinden en een voorlopige koopovereenkomst te ondertekenen, wat in het uiterste geval nog binnen die termijn nog mogelijk was; de regeling evenwel bepaalt dat de hoedanigheid van eigenaar wordt beoordeeld op de datum van de authentieke akte; het materieel onmogelijk is, ook al gaat verweerder zo snel mogelijk te werk, om de akten binnen de voornoemde termijn te verlijden en dus om de geplande verkoop te laten plaatsvinden vóór de vervaldatum van 1 januari 1995; dat verzoeker, wat het aanslagjaar 1995 betreft, niet aansprakelijk kan worden gesteld voor het feit dat de percelen niet verkocht zijn" en derhalve beslist dat het bezwaar ontvankelijk en gegrond is en de ontheffing van de litigieuze aanslag ten belope van 9.200 frank beveelt,
terwijl artikel 170, § 4, van de Grondwet de gemeenten een fiscale bevoegdheid toekent en artikel 72 van het WWROSP de gemeenten eveneens machtigt om, buiten de opcentiemen op de onroerende voorheffing twee soorten fiscale bepalingen vast te stellen; de gemeenten, enerzijds, een jaarlijkse belasting kunnen heffen op de niet bebouwde percelen die gelegen zijn in een niet vervallen verkaveling (artikel 72, § 1, 1°); de gemeenten, anderzijds, ook een jaarlijkse belasting kunnen heffen op niet bebouwde gronden die gelegen zijn in het woongebied van een door de Executieve goedgekeurd of vastgesteld plan van aanleg en palen aan een openbare weg die, gelet op de plaatselijke toestand, voldoende is uitgerust (artikel 72, § 1, 2°);
Voor elk van beide belastingen een vrijstellingsregeling is vastgelegd ; de eerste belasting, namelijk die op niet bebouwde percelen in een niet vervallen verkaveling, niet van toepassing is "op de percelen die, ingevolge de bepaling van de wet op de landpacht, thans niet voor bebouwing kunnen worden bestemd" (artikel 72, § 3, eerste lid);
De gemeenten, ingevolge de gemeentelijke autonomie, in hun belastingverordeningen betreffende niet bebouwde percelen in een niet vervallen verkaveling andere of ruimere vrijstellingvoorwaarden mogen opnemen dan die waarin het WWROSP voorziet;
Uit de vaststellingen en de vermeldingen van de bestreden beslissing blijkt dat de litigieuze belasting een belasting is op niet bebouwde percelen die gelegen zijn in een niet vervallen verkaveling; de litigieuze belasting dus geregeld was door artikel 72, § 1, en 72, § 3, eerste lid, van het WWROSP en aan geen andere voorwaarden was onderworpen dan die welke vervat waren in de toepasselijke belastingverordening, waarvan artikel 4 voorziet in drie voorwaarden voor vrijstelling van de belasting;
De bestreden beslissing in casu oordeelt dat ontheffing van de litigieuze aanslag moet worden verleend op grond van de doorslaggevende reden dat het voor verweerster materieel onmogelijk was, ook al ging zij zo snel mogelijk te werk, om de akte waarin de verkoop van het perceel was vastgesteld, te verlijden binnen de termijn van 10 werkdagen waarover zij beschikte, namelijk tussen 17 december 1994 en 1 januari 1995;
De bestreden beslissing, die aldus uitspraak doet zonder vast te stellen dat de toestand waarin verweerster verkeerde, voldeed aan een van de vrijstellingsvoorwaarden bedoeld in de wet en in de belastingverordening van eiseres, een vrijstellingsvoorwaarde toevoegt aan die waarin, enerzijds, artikel 72, § 3, eerste lid, van het WWROSP en, anderzijds, artikel 4 van de belastingverordening 28 juni 1995 voorzien, en derhalve de door haar ten voordele van verweerster bevolen ontheffing niet naar recht verantwoordt :
Overwegende dat de gemeenten, ingevolge artikel 72, § 1, van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening, stedenbouw en patrimonium, zoals het bestond vóór de wijziging ervan bij het decreet van het Waals Gewest van 27 november 1997, naast de opcentiemen op de onroerende voorheffing een jaarlijkse belasting kunnen heffen op de niet bebouwde percelen die gelegen zijn in een niet vervallen verkaveling; dat paragraaf 3 van voornoemd artikel bepaalt dat de belasting niet van toepassing is op de gronden die, ingevolge de wet op de landpacht, thans niet voor bebouwing kunnen worden bestemd;
Overwegende dat uit de beslissing van de bestendige deputatie blijkt dat het door verweerster ingediende bezwaarschrift betrekking heeft op de aanslag in de belasting op de niet bebouwde percelen die gelegen zijn in een niet vervallen verkaveling, die krachtens de op 28 juni 1995 door de gemeenteraad van eiseres goedgekeurde belastingverordening ingekohierd is voor het aanslagjaar 1995;
Overwegende dat artikel 4 van de belastingverordening voorziet in vrijstellingsvoorwaarden;
Overwegende dat uit de vaststellingen van de bestreden beslissing blijkt dat verweerster eigenaar is van een bouwgrond die gelegen is in een niet vervallen verkaveling waarvan de verkavelingsvergunning op 7 november 1994 gewijzigd is; dat de aan de gemachtigde ambtenaar toegekende schorsingstermijn van 40 dagen verstreek op 17 december 1994;
Overwegende dat de bestreden beslissing vermeldt "dat de verordening bepaalt dat de hoedanigheid van eigenaar wordt beoordeeld op de datum van de authentieke akte; dat het materieel onmogelijk is, ook al gaat verweerster zo snel mogelijk te werk, om de akten binnen de voornoemde termijn te verlijden en dus om de geplande verkoop te laten plaatsvinden vóór de vervaldatum van 1 januari 1995; dat verzoeker, wat het aanslagjaar 1995 betreft, niet aansprakelijk kan worden gesteld voor het feit dat de percelen niet verkocht zijn";
Overwegende dat de bestendige deputatie, aangezien ze vastgesteld heeft dat de bestanddelen van de belasting voorhanden waren, niet wettig beslist dat de belasting niet verschuldigd was op grond van de voornoemde redenen, die niets te maken hebben met de vrijstellingsvoorwaarden waarin de artikelen 72, § 3, van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening, stedenbouw en patrimonium en 4 van de voornoemde belastingverordening voorzien;
Dat het middel gegrond is;
OM DIE REDENEN,
zonder acht te slaan op de memorie van antwoord en de daarbij gevoegde stukken, die, in strijd met artikel 389 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, per brief aan de griffie van het Hof zijn gestuurd,
Vernietigt de bestreden beslissing;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van de vernietigde beslissing;
Veroordeelt verweerster in de kosten;
Verwijst de zaak naar de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik.
Aldus door het Hof van Cassatie, derde kamer, te Brussel, in openbare terechtzitting van tweeëntwintig mei tweeduizend uitgesproken.
STAD NAMEN,
Mr. Philippe Gérard, advocaat bij het Hof van Cassatie,
tegen
C. V.,
Mr. Marie-Amélie Delvaux, advocaat bij de balie te Namen.
HET HOF,
Gehoord het verslag van voorzitter Verougstraete en op de conclusie van eerste advocaat-generaal Leclercq;
Gelet op de bestreden beslissing met refertenummer 96.048, op 25 februari 1999 gewezen door de bestendige deputatie van de provincieraad van Namen;
Overwegende dat eiseres afstand doet van haar voorziening voor het geval het Hof zou overwegen dat op grond van de wet van 17 februari 2000 tot wijziging van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, "de voorziening in cassatie die inzake gemeentebelastingen is ingesteld tegen een beslissing van de bestendige deputatie en die vóór 6 april 1999 in laatste aanleg is gewezen, ingesteld moet worden volgens de nieuwe regeling";
Overwegende dat artikel 97, derde lid, van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen bepaalt dat, behalve voor de toepassing van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, van het Wetboek van de met de Inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen en van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de verhalen voor de hoven, de rechtbanken en de andere instanties vanaf 1 januari 1999 zullen worden ingesteld overeenkomstig de bepalingen inzake de procedure zoals zij zijn gewijzigd door die wet, waarbij de procedures die nog niet afgehandeld zijn op 31 december 1998 evenwel zullen worden voortgezet en afgehandeld overeenkomstig de op die datum geldende regels;
Dat luidens het, bij artikel 4 van de wet van 17 februari 2000 toegevoegde tiende lid van dat artikel, in afwijking van het voornoemde derde lid, de bezwaren tegen provincie- of gemeentebelastingen waarover de bestendige deputatie of het rechtscollege van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nog geen uitspraak heeft gedaan op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 15 maart 1999, geregeld blijven door de bepalingen inzake bezwaren en beroepen die van toepassing waren vóór 6 april 1999;
Overwegende dat, overigens, ingevolge artikel 11, eerste lid, van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, de gedingen die hangende zijn bij de hoven, de rechtbanken en andere instanties, met inbegrip van de rechtsmiddelen die tegen hun beslissingen kunnen worden aangewend, vervolgd en afgehandeld worden met toepassing van de vóór 1 maart 1999 geldende regels;
Dat de wetgever met die bepaling heeft beoogd alle geschillen die op de dag van de inwerkingtreding van die wet, dit is 6 april 1999, nog niet definitief waren beslecht, te laten afhandelen volgens de eerder geldende regels; dat aldus wanneer vóór die datum een geding reeds is gebracht voor een rechtscollege, de vroegere procedure moet worden gevolgd, ook wat de rechtsmiddelen betreft;
Overwegende dat uit die bepalingen volgt dat wanneer een bestendige deputatie op 6 april 1999 nog geen uitspraak heeft gedaan over een vóór die datum ingediend beroep, de oude bepalingen moeten worden toegepast en de voorziening in cassatie tegen een na die datum gewezen beslissing ingesteld moet worden volgens de eerder geldende bepalingen;
Dat de bepaling die het tiende lid (van artikel 97) van de wet van 15 maart 1999 vormt, in de geest van de wetgever, de bestendige deputatie, die vóór 6 april 1999 rechtsgeldig van een beroep heeft kennisgenomen, in staat moest stellen het onderzoek ervan af te handelen en na die datum uitspraak te doen;
Dat hieruit niet kan worden afgeleid dat, indien de bestendige deputatie vóór 6 april 1999 over een bezwaar uitspraak heeft gedaan en de termijn om een voorziening in te stellen nog niet was verstreken op 6 april 1999, de voorziening in cassatie tegen een dergelijke beslissing moet worden ingesteld volgens de nieuwe bepalingen;
Dat die bepalingen enkel zullen gelden voor bezwaarschriften tegen gemeentebelastingen die vanaf 6 april 1999 zullen worden ingediend;
Dat een andere beslissing daarover het beginsel van de gelijkheid van de burgers zou miskennen dat de wetgever in casu niet heeft willen beperken;
Overwegende dat in casu het bezwaarschrift van verweerster op 11 januari 1996 is ingediend en dat de bestendige deputatie op 25 februari 1999 uitspraak heeft gedaan;
Dat eiseres derhalve haar voorziening volgens de oude bepalingen mocht indienen;
Overwegende dat de voorwaardelijke afstand van eiseres derhalve doelloos is;
Over het middel : schending van de artikelen 170, § 4, van de Grondwet, 72, § 1, eerste lid, 1° en 2°, en 72, § 3, eerste en tweede lid, van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium (afgekort WWROSP), zoals gecodificeerd bij besluit van de Waalse Executieve van 14 mei 1984, en zoals artikel 72 bestond vóór de wijziging van dat Waalse Wetboek bij decreet van het Waals Gewest van 27 november 1997 en, voor zover nodig, van de artikelen 1, 2, 3 en 4 van de belastingverordening op de niet bebouwde percelen die gelegen zijn in een niet vervallen verkaveling, welke verordening op 28 juni 1995 is goedgekeurd door de gemeenteraad van de Stad Namen,
doordat de bestreden beslissing eraan herinnert dat de bestendige deputatie, m.b.t. vorige aanslagjaren, het door verweerster ingediende bezwaar ontvankelijk en gegrond had verklaard op grond dat zij onmogelijk het bezwaarde perceel kon verkopen omdat de verkavelingsvergunning niet gewijzigd was, en vervolgens vaststelt dat "het College van burgemeester en schepenen van de stad Namen op 7 november 1994 beslist heeft de verkavelingsvergunning te wijzigen door de percelen in de oorspronkelijk aan verweerder toegekende vergunning te wijzigen; dat die wijziging niet geschorst is door de gemachtigd ambtenaar van de algemene directie Ruimtelijke Ordening; dat de percelen dankzij die wijziging opnieuw verkoopbaar zijn geworden; de schorsingstermijn 40 dagen bedraagt; er op 17 december 1994 maar tien werkdagen overbleven om een koper te vinden en een voorlopige koopovereenkomst te ondertekenen, wat in het uiterste geval nog binnen die termijn nog mogelijk was; de regeling evenwel bepaalt dat de hoedanigheid van eigenaar wordt beoordeeld op de datum van de authentieke akte; het materieel onmogelijk is, ook al gaat verweerder zo snel mogelijk te werk, om de akten binnen de voornoemde termijn te verlijden en dus om de geplande verkoop te laten plaatsvinden vóór de vervaldatum van 1 januari 1995; dat verzoeker, wat het aanslagjaar 1995 betreft, niet aansprakelijk kan worden gesteld voor het feit dat de percelen niet verkocht zijn" en derhalve beslist dat het bezwaar ontvankelijk en gegrond is en de ontheffing van de litigieuze aanslag ten belope van 9.200 frank beveelt,
terwijl artikel 170, § 4, van de Grondwet de gemeenten een fiscale bevoegdheid toekent en artikel 72 van het WWROSP de gemeenten eveneens machtigt om, buiten de opcentiemen op de onroerende voorheffing twee soorten fiscale bepalingen vast te stellen; de gemeenten, enerzijds, een jaarlijkse belasting kunnen heffen op de niet bebouwde percelen die gelegen zijn in een niet vervallen verkaveling (artikel 72, § 1, 1°); de gemeenten, anderzijds, ook een jaarlijkse belasting kunnen heffen op niet bebouwde gronden die gelegen zijn in het woongebied van een door de Executieve goedgekeurd of vastgesteld plan van aanleg en palen aan een openbare weg die, gelet op de plaatselijke toestand, voldoende is uitgerust (artikel 72, § 1, 2°);
Voor elk van beide belastingen een vrijstellingsregeling is vastgelegd ; de eerste belasting, namelijk die op niet bebouwde percelen in een niet vervallen verkaveling, niet van toepassing is "op de percelen die, ingevolge de bepaling van de wet op de landpacht, thans niet voor bebouwing kunnen worden bestemd" (artikel 72, § 3, eerste lid);
De gemeenten, ingevolge de gemeentelijke autonomie, in hun belastingverordeningen betreffende niet bebouwde percelen in een niet vervallen verkaveling andere of ruimere vrijstellingvoorwaarden mogen opnemen dan die waarin het WWROSP voorziet;
Uit de vaststellingen en de vermeldingen van de bestreden beslissing blijkt dat de litigieuze belasting een belasting is op niet bebouwde percelen die gelegen zijn in een niet vervallen verkaveling; de litigieuze belasting dus geregeld was door artikel 72, § 1, en 72, § 3, eerste lid, van het WWROSP en aan geen andere voorwaarden was onderworpen dan die welke vervat waren in de toepasselijke belastingverordening, waarvan artikel 4 voorziet in drie voorwaarden voor vrijstelling van de belasting;
De bestreden beslissing in casu oordeelt dat ontheffing van de litigieuze aanslag moet worden verleend op grond van de doorslaggevende reden dat het voor verweerster materieel onmogelijk was, ook al ging zij zo snel mogelijk te werk, om de akte waarin de verkoop van het perceel was vastgesteld, te verlijden binnen de termijn van 10 werkdagen waarover zij beschikte, namelijk tussen 17 december 1994 en 1 januari 1995;
De bestreden beslissing, die aldus uitspraak doet zonder vast te stellen dat de toestand waarin verweerster verkeerde, voldeed aan een van de vrijstellingsvoorwaarden bedoeld in de wet en in de belastingverordening van eiseres, een vrijstellingsvoorwaarde toevoegt aan die waarin, enerzijds, artikel 72, § 3, eerste lid, van het WWROSP en, anderzijds, artikel 4 van de belastingverordening 28 juni 1995 voorzien, en derhalve de door haar ten voordele van verweerster bevolen ontheffing niet naar recht verantwoordt :
Overwegende dat de gemeenten, ingevolge artikel 72, § 1, van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening, stedenbouw en patrimonium, zoals het bestond vóór de wijziging ervan bij het decreet van het Waals Gewest van 27 november 1997, naast de opcentiemen op de onroerende voorheffing een jaarlijkse belasting kunnen heffen op de niet bebouwde percelen die gelegen zijn in een niet vervallen verkaveling; dat paragraaf 3 van voornoemd artikel bepaalt dat de belasting niet van toepassing is op de gronden die, ingevolge de wet op de landpacht, thans niet voor bebouwing kunnen worden bestemd;
Overwegende dat uit de beslissing van de bestendige deputatie blijkt dat het door verweerster ingediende bezwaarschrift betrekking heeft op de aanslag in de belasting op de niet bebouwde percelen die gelegen zijn in een niet vervallen verkaveling, die krachtens de op 28 juni 1995 door de gemeenteraad van eiseres goedgekeurde belastingverordening ingekohierd is voor het aanslagjaar 1995;
Overwegende dat artikel 4 van de belastingverordening voorziet in vrijstellingsvoorwaarden;
Overwegende dat uit de vaststellingen van de bestreden beslissing blijkt dat verweerster eigenaar is van een bouwgrond die gelegen is in een niet vervallen verkaveling waarvan de verkavelingsvergunning op 7 november 1994 gewijzigd is; dat de aan de gemachtigde ambtenaar toegekende schorsingstermijn van 40 dagen verstreek op 17 december 1994;
Overwegende dat de bestreden beslissing vermeldt "dat de verordening bepaalt dat de hoedanigheid van eigenaar wordt beoordeeld op de datum van de authentieke akte; dat het materieel onmogelijk is, ook al gaat verweerster zo snel mogelijk te werk, om de akten binnen de voornoemde termijn te verlijden en dus om de geplande verkoop te laten plaatsvinden vóór de vervaldatum van 1 januari 1995; dat verzoeker, wat het aanslagjaar 1995 betreft, niet aansprakelijk kan worden gesteld voor het feit dat de percelen niet verkocht zijn";
Overwegende dat de bestendige deputatie, aangezien ze vastgesteld heeft dat de bestanddelen van de belasting voorhanden waren, niet wettig beslist dat de belasting niet verschuldigd was op grond van de voornoemde redenen, die niets te maken hebben met de vrijstellingsvoorwaarden waarin de artikelen 72, § 3, van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening, stedenbouw en patrimonium en 4 van de voornoemde belastingverordening voorzien;
Dat het middel gegrond is;
OM DIE REDENEN,
zonder acht te slaan op de memorie van antwoord en de daarbij gevoegde stukken, die, in strijd met artikel 389 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, per brief aan de griffie van het Hof zijn gestuurd,
Vernietigt de bestreden beslissing;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van de vernietigde beslissing;
Veroordeelt verweerster in de kosten;
Verwijst de zaak naar de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik.
Aldus door het Hof van Cassatie, derde kamer, te Brussel, in openbare terechtzitting van tweeëntwintig mei tweeduizend uitgesproken.