Hof van Cassatie: Arrest van 23 Juni 2008 (België). RG C.05.0012.F

Date :
23-06-2008
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
22 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20080623-3
Numéro de rôle :
C.05.0012.F

Résumé :

Wanneer een nationale belasting als strijdig met het gemeenschapsrecht aangemerkt wordt, maar de belastingplichtige het beroep tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen niet tijdig heeft ingesteld hoewel hij daartoe de gelegenheid heeft gehad, vormt het niet-instellen van dat beroep een eigen rechtsgrond van de geleden schade, waardoor de Lidstaat die de onrechtmatige rechtsnorm heeft ingevoerd, niet aansprakelijk gesteld kan worden (1). (1) Zie concl. O.M., in Pas., 2008, nr ...

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.

Nr. C.05.0012.F

FRUYTIER SCIERIE, naamloze vennootschap,

Mr. Michel Mahieu, advocaat bij het Hof van Cassatie,

tegen

1. PROVINCIE LUXEMBURG,

Mr. Paul Wouters, advocaat bij het Hof van Cassatie,

2. WAALS GEWEST,

Mr. Pierre Van Ommeslaghe, advocaat bij het Hof van Cassatie.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 25 juni 2004 gewezen door het Hof van Beroep te Luik.

De zaak is bij beschikking van 6 juni 2008 van de eerste voorzitter verwezen naar de derde kamer.

Voorzitter Christian Storck heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal met opdracht Philippe de Koster heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDELEN

De eiseres voert de volgende vier middelen aan.

Eerste middel

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 10, 23 tot 31 en 288, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, ondertekend te Rome op 25 maart 1957 en goedgekeurd bij de wet van 2 december 1957, zoals gewijzigd door het Verdrag van Maastricht, ondertekend op 7 februari 1992 en goedgekeurd bij de wet van 26 november 1992, het Verdrag van Amsterdam, ondertekend op 2 oktober 1997 en goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1998, en het Verdrag van Nice, ondertekend op 26 februari 2001 en goedgekeurd bij de wet van 7 juni 2002 ;

- het artikel 33 van de Zesde Richtlijn nr. 77/388 (EG) van de Raad van de Europese Gemeenschap van 17 mei 1977 inzake het Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde ;

- algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, dat met name is vastgelegd in de artikelen 10, 226 tot 228 en 288, tweede lid, van het Verdrag, krachtens hetwelk elke Lidstaat gehouden is de schade te vergoeden die een privépersoon geleden heeft ten gevolge van een schending van het gemeenschapsrecht door die Staat ;

- algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, volgens hetwelk het gemeenschapsrecht voorrang heeft op het nationaal recht van elke Lidstaat, dat met name is vastgelegd in de artikelen 1, 10 en 226 tot 228 van het Verdrag ;

- algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, volgens hetwelk het gemeenschapsrecht rechtstreekse werking heeft in de interne rechtsorde van de Lidstaten, dat met name is vastgelegd in de artikelen 1, 10 en 189 van het Verdrag ;

- het artikel 149 van de Grondwet.

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest verwerpt de vordering van de eiseres tot betaling van bedragen gelijk aan de geldsommen die zij voor de aanslagjaren 1983 tot 1994 heeft betaald, op grond van de belastingverordeningen die de verweersters sinds 16 februari 1961 hebben aangenomen en goedgekeurd. Die vordering is met name gegrond op het algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, volgens hetwelk elke Lidstaat gehouden is de schade te vergoeden die een privépersoon geleden heeft ten gevolge van een schending van het gemeenschapsrecht door de Lidstaat, op de volgende gronden:

"Toepassing van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek

Het wordt niet betwist dat de toepassing van die bepalingen het bestaan van drie bestanddelen vereist : een fout, een schade, een oorzakelijk verband ; indien een ervan ontbreekt, heeft het dus geen enkel belang om de pertinentie van de andere gedetailleerd te onderzoeken;

Op grond hiervan beslist het hof [van beroep] te dezen dat, zelfs als de betrokken overheden een fout hebben begaan zonder dat er sprake kan zijn van een onoverkomelijke dwaling en de [eiseres] schade heeft geleden door de aanneming en goedkeuring van de litigieuze verordening, het oorzakelijk verband tussen die bestanddelen, zoals de overheden betogen, toch verbroken wordt door de volgende omstandigheden;

Het Hof van Cassatie heeft in zijn arrest van 8 september 1999 (Pas., 1999, I, 441; J.L.M.B., 2000, 312), beslist dat ‘de schade die de Staat geleden heeft omdat een belasting niet binnen de bij het WIB voorgeschreven termijnen van openbare orde kon worden ingekohierd, in het verval ten gevolge van het verstrijken van voornoemde termijnen een eigen rechtsgrond vindt die elk oorzakelijk verband verbreekt tussen die schade en het misdrijf of het oneigenlijk misdrijf dat gepleegd werd hetzij door de persoon die de voorwaarden voor het verschuldigd zijn van de belasting vervult, hetzij door een derde die volgens de Staat voor het niet-inkohieren van de belasting binnen de voormelde termijnen aansprakelijk is';

Er is geen enkele logische reden waarom die gedachtegang niet mutatis mutandis in omgekeerde zin zou gelden, d.w.z. wanneer het erom gaat de rechtsvordering te verwerpen van een belastingplichtige die klaagt dat de belasting zowel krachtens het Belgisch recht als krachtens het gemeenschapsrecht ten onrechte en onwettig is geheven, terwijl zijn schade, zoals in dit geval, wel degelijk voortvloeit uit een eigen rechtsgrond die geen verband houdt met de betaling, met name het feit dat hij de aan de belastingplichtigen toegekende rechtsmiddelen niet binnen de bij wet bepaalde termijnen van openbare orde heeft ingesteld;

Die hypothese wordt uitdrukkelijk onderzocht in het arrest van 20 februari 2002 van het Hof van Beroep te Antwerpen (F.J.F., nr. 2002/91), terwijl de [eiseres] in dit geval wel degelijk tijdig een geldig gemotiveerd fiscaal beroep had kunnen instellen, zelfs al was de onwettigheid van de betrokken belasting destijds nog niet door een rechter vastgesteld, aangezien de Raad van State niet de enige instantie is waarvoor een dergelijke onwettigheid kan worden aangevoerd;

Hoewel er in die zaak tegen de belastingheffende overheid een aansprakelijkheids-vordering op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek kon worden ingesteld, kan die rechtsvordering bijgevolg, gezien de toedracht van de zaak, alleen worden afgewezen op grond van de concrete toepassingsvoorwaarden van die artikelen".

Grieven

Eerste onderdeel

De eiseres heeft, voor de rechters in hoger beroep, als volgt betoogd waarom het gemeenschapsrecht de litigieuze belastingverordening het gemeenschapsrecht schond:

"De provincieverordeningen van de provincie Luxemburg tot invoering van een belasting op bosexploitatie zijn strijdig met de artikelen 28 en 29 van het Verdrag van Rome van 25 maart 1957, luidens welke ‘kwantitatieve in- en uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de Lidstaten verboden zijn' (zie zaak 8/74 D.; zaak 76/90 C. d. D.; zie het advies van advocaat-generaal Jacobs van 27 februari 2003 over de lopende zaak C-383/01, D. D. B. t/ S., §6, 8, 48 en 71);

De belasting van 6 pct. op de prijs van de bosexploitatie in de provincie Luxemburg heeft voor de betrokken ondernemingen een aanzienlijke kostenstijging tot gevolg gehad, wat onvermijdelijk een weerslag heeft gehad op de prijs van het verkochte hout, zodat gebleken is dat de belasting een maatregel is met een gelijke werking als die van een kwantitatieve beperking op de uitwisseling van producten tussen België en andere Lidstaten (zie het advies van advocaat-generaal Jacobs van 27 februari 2003 over de zaak C-383/01, D. D. B. t/ S., §§ 6, 8, 11-23, 48, 71 et 80);

[...] De provinciebelasting kan gelijkgesteld worden met de belasting over de toegevoegde waarde en is strijdig met artikel 33 van de Zesde Richtlijn nr. 77/388 (EG)".

De eiseres betoogde bijgevolg:

"Sinds het arrest Francovich van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen wordt over het algemeen aangenomen dat er in het gemeenschapsrecht een algemeen beginsel bestaat volgens hetwelk elke Lidstaat verplicht is de schade van privépersonen te vergoeden die is veroorzaakt door een schending van het gemeenschapsrecht door een Lidstaat (Hof van Justitie, 19 november 1991, F. en B., C-6/90 en C-9/90, Rec., 1991, I, 3328-5357);

Volgens het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is die aansprakelijkheid van de Lidstaten gebaseerd op het Verdrag van Rome, waarvan de wetgeving van de Lidstaten niet mag afwijken (zie, wat dat betreft, tevens W. Van Gerven, ‘Bescherming van individuele rechten op basis van normatieve aansprakelijkheid in het Europees gemeenschaprecht', T.P.R., 1993, 5 e.v.);

[...] Het citaat van de provincie uit het arrest S. G. van het Hof van Justitie is correct : ‘in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht moet de Staat de gevolgen van de toegebrachte schade herstellen, met dien verstande dat de nationale wetgevingen geen voorwaarden inzake vergoeding mogen vaststellen [...] die het verkrijgen van de vergoeding praktisch onmogelijk of uitermate moeilijk maken".

Het bestreden arrest verwerpt de vordering tot vergoeding, zonder de grondslag ervan te toetsen aan het gemeenschapsrecht, op grond dat de eiseres niet het bij wet bepaalde fiscaal beroep tegen de litigieuze belasting heeft ingesteld die haar, indien het gegrond was verklaard, voor de door haar aangevoerde schade had behoed.

Het bestreden arrest verzuimt te onderzoeken of, zoals de eiseres betoogde, de voorwaarde die volgens het arrest hierin bestond dat de bij wet bepaalde fiscale beroepen ingesteld moesten worden voordat tegen de Belgische Staat een vordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid kon worden ingesteld op grond van een schending van het gemeenschapsrecht, verenigbaar is met de regels van het gemeenschapsrecht, volgens welke de nationale procesregels niet zo kunnen worden ontworpen dat ze het de privépersonen praktisch onmogelijk of uitermate moeilijk maken de vergoeding te verkrijgen van de schade die zij geleden hebben door de schending van het gemeenschapsrecht door de Staat.

Het bestreden arrest antwoordt aldus niet op de hiervoor vermelde middelen van de eiseres en schendt bijgevolg artikel 149 van de Grondwet.

Tweede onderdeel

Volgens een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht moet elke Lidstaat van de Europese Unie die een privépersoon schade toebrengt wegens een schending van een regel van het gemeenschapsrecht met directe werking, die schade vergoeden.

Die verplichting wordt beschouwd als een gevolg van en een aanvulling op de rechten die aan de rechtzoekenden zijn toegekend door de regels van het gemeenschapsrecht die door de Lidstaat werden geschonden.

De voorwaarden waaronder de Lidstaten aansprakelijk zijn voor een schending van het gemeenschapsrecht, maken deel uit van het gemeenschapsrecht. Die voorwaarden mogen niet verschillen van die welke de aansprakelijkheid van de Europese Gemeenschap in soortgelijke omstandigheden regelen, zoals die welke vermeld worden in artikel 288, tweede lid, van het Verdrag.

Het gaat hier om drie voorwaarden, inzonderheid: de geschonden regel van gemeenschapsrecht moet rechten toekennen aan privépersonen; de schending van die regel van het gemeenschapsrecht moet duidelijk genoeg zijn; er moet een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaan tussen de niet-nakoming van de aan de Lidstaten opgelegde verplichting en de schade van de privépersonen.

De procesregels die van toepassing zijn op de beroepen waarin de aansprakelijkheid van die Lidstaat wegens schending van het gemeenschapsrecht wordt aangevoerd, meer bepaald de bevoegdheid van de nationale gerechten die over dergelijke beroepen uitspraak moeten doen, worden beheerst door het interne rechtsstelsel van de Lidstaten.

Die procesregels mogen niet ongunstiger zijn dan die welke betrekking hebben op gelijkwaardige rechtsmiddelen die door het interne rechtsstelsel zijn ingevoerd en mogen niet zodanig worden opgesteld dat ze het de privépersonen praktisch onmogelijk of uitermate moeilijk maken om de vergoeding te verkrijgen van de schade die zij geleden hebben wegens de schending van het gemeenschapsrecht door een Lidstaat. Eén van die procesregels heeft betrekking op de termijn waarbinnen het beroep tot vergoeding van de geleden schade moet worden ingesteld. Die termijn moet redelijk zijn en even lang zijn als die welke het interne recht voor gelijkwaardige rechtsmiddelen voorschrijft.

De nationale rechter moet bijgevolg de nationale procesregels die de effectiviteit van het gemeenschapsrecht kunnen aantasten, inzonderheid het verkrijgen, door een privépersoon, van het herstel van een dergelijke schade, buiten toepassing laten.

Zo verzet het gemeenschapsrecht zich tegen de toepassing van een nationale fiscale procesregel die de nationale rechter, die kennisneemt van een geschil dat tot zijn bevoegdheid behoort, zou verbieden uitspraak te doen over de verenigbaarheid van een handeling van nationaal recht met een bepaling uit het gemeenschapsrecht, louter en alleen op grond dat de rechtzoekende die laatstgenoemde bepaling niet binnen een korte procestermijn heeft aangevoerd.

Wanneer privépersonen voor de nationale gerechten van een Lidstaat vorderingen instellen die strekken tot terugbetaling van nationale belastingen die in strijd met het gemeenschapsrecht zijn geïnd of tot vergoeding van de schade die veroorzaakt werd door een schending van het gemeenschapsrecht, welke vorderingen onderworpen zijn aan nationale procesregels, die de eisers met name kunnen verplichten met een redelijke spoed te handelen om de schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken, verzet het gemeenschapsrecht zich er bijgevolg tegen dat een rechtscollege van een Lidstaat een vordering verwerpt of inperkt die een in een Lidstaat verblijvende rechtzoekende voor dat rechtscollege heeft ingesteld tot terugbetaling of vergoeding van het financiële verlies dat hij geleden heeft door de betaling van een belasting, en zulks alleen op grond dat hij de hem door het nationale rechtsstelsel ter beschikking gestelde rechtsmiddelen niet heeft aangewend om de naleving van het gemeenschapsrecht te eisen.

In dit geval werd de schending, door de litigieuze belasting die is ingevoerd door de wetten van 5 juli 1871 en 23 december 1986, van de artikelen 23 tot 31, inzonderheid 28 en 29 van het Verdrag van Rome, aan het licht gebracht door het arrest van 5 januari 1994 van het Hof van Beroep te Luik in de zaak tussen K. en de Belgische Staat.

Het hof van beroep, dat beslist dat het feit dat de belastingplichtige de hem tegen een provinciebelasting toegekende beroepen niet heeft ingesteld, in het kader van een aansprakelijkheidsvordering die voor de gewone rechter ingesteld wordt tegen de overheid die de litigieuze belasting heeft ingevoerd, het oorzakelijk verband tussen de fout en de daaruit voortvloeiende schade verbreekt, terwijl de fout, die bestaat in de onverenigbaarheid van die belasting met het gemeenschapsrecht, aan het licht is gekomen na het verstrijken van de termijn van drie maanden waarbinnen het door de Belgische belastingwetten voorgeschreven beroep moest worden ingesteld, miskent het algemeen beginsel van gemeenschapsrecht volgens hetwelk de privépersonen recht hebben op de vergoeding van de schade die veroorzaakt werd door een schending van het gemeenschapsrecht, in zoverre dat beginsel impliceert dat de nationale procesregels het de privépersonen niet praktisch onmogelijk of uitermate moeilijk mogen maken om de vergoeding te verkrijgen van de schade die zij hebben geleden ten gevolge van de schending van het gemeenschapsrecht door de Staat.

Door die beslissing miskent het hof van beroep daarenboven en bijgevolg de andere beginselen van het gemeenschapsrecht en schendt het de bepalingen van het Verdrag van Rome, alsook artikel 33 van de Zesde Richtlijn nr. 77/388 (EG) van 17 mei 1977 van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake het Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, waarvan de eiseres de schending heeft aangevoerd.

Het Hof van Cassatie is, net als elke nationale rechter, bevoegd om vast te stellen dat een nationale rechtsregel niet verenigbaar is met een of meerdere regels van het gemeenschapsrecht met directe werking en om hieruit af te leiden dat die nationale regel geen uitwerking meer heeft.

Subsidiair, en in zoverre een dergelijke vaststelling de uitlegging van de toepasselijke regels van het gemeenschapsrecht vereist, verantwoordt het middel dat aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de twee prejudiciële vragen gesteld worden die in het dictum van het verzoekschrift worden vermeld, en dit overeenkomstig artikel 234 van het Verdrag van Rome, zoals geconsolideerd door het Verdrag van Amsterdam.

Tweede middel

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 144, 159 en 170, §3, van de Grondwet;

- het artikel 6, §1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd door de artikelen 4, §8, van de bijzondere wet van 8 augustus 1988 tot hervorming der instellingen en 127, §1, van de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot hervorming der instellingen, zoals het van toepassing was vóór en na die wijzigingen;

- de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek;

- het artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, zoals het van kracht was vóór de opheffing ervan door artikel 127 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat, van toepassing krachtens artikel 131 van dezelfde wet van 22 mei 2003;

- het artikel 7 van het decreet van 2 en 17 maart 1791 tot afschaffing van het gildewezen, het zogenaamde "décret d'Allarde";

- het artikel 1 van de wet van 18 juli 1860 tot afschaffing der gemeenteoctrooien;

- het artikel 2, 15°, van de wet van 27 mei 1975 tot aanpassing van de Franse tekst van de gemeentewet en de provinciewet aan het vigerende recht en tot invoering van de Nederlandse tekst van de gemeentewet, de provinciewet en de wet van 1 juli 1860 tot wijziging van de provinciewet en de gemeentewet wat de eed betreft ;

- het artikel 8 van de wet van 5 juli 1871 tot wijziging van de belastingen en de artikelen 5, 6 en 7 van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen, opgeheven bij de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen;

- algemeen beginsel van het recht op rechtszekerheid.

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest verwerpt de vordering van de eiseres tot betaling van de bedragen gelijk aan de geldsommen die zij voor de aanslagjaren 1983 tot 1994 betaald heeft op grond van de belastingverordeningen die de verweersters sinds 16 februari 1961 hebben aangenomen en goedgekeurd. Die rechtsvordering is met name gegrond op de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, op de [in het eerste middel weergegeven] gronden.

Grieven

Eerste onderdeel

Overeenkomstig de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, moet de aquiliaanse aansprakelijkheid gelijktijdig voldoen aan drie voorwaarden: het bestaan van een fout, het bestaan van een schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen beide.

Het wettelijk begrip oorzaak wordt begrepen als de voorwaarde zonder welke de schade niet zou zijn ontstaan zoals zij zich in concreto heeft voorgedaan.

Overheden zijn, net als privépersonen, onderworpen aan de voorwaarden inzake burgerlijke aansprakelijkheid die uit die bepalingen voortvloeien. Zo begaat de uitvoerende macht, behoudens in geval van een onoverkomelijke dwaling, een fout wanneer ze een verordenende of individuele akte uitvaardigt die in strijd is met de hogere rechtsregels. Bijgevolg moet ze de door die fout veroorzaakte schade herstellen.

Krachtens artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, dat van toepassing is op de schuldvorderingen op de Staat die ontstaan zijn vóór de inwerkingtreding van de wet van 22 mei 2003, moet de rechtsvordering tot schadevergoeding tegen de overheid ingesteld worden binnen een termijn van vijf jaar te rekenen van de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de schuldvordering is ontstaan.

Krachtens artikel 144 van de Grondwet zijn alleen de gewone rechtbanken bevoegd om uitspraak te doen over geschillen over burgerlijke rechten, zoals het recht om de vergoeding van de door andermans fout veroorzaakte schade te verkrijgen. De beoordeling van het burgerlijk recht op vergoeding houdt voor de gewone rechtbanken de verplichting in om elke voorwaarde daartoe te onderzoeken, met name de fout, de schade en het oorzakelijk verband. Op grond van die bepaling kan de overheid voor de gewone rechtbanken aansprakelijk worden gesteld wegens het uitvaardigen van een onwettige en dus onrechtmatige akte in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, en kan met name het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de fout en de schade worden onderzocht zonder dat de benadeelde de rechtsmiddelen moet aanwenden die tegen die akte openstaan.

Volgens artikel 159 van de Grondwet, passen de hoven en rechtbanken de algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen alleen toe in zoverre zij met de wetten overeenstemmen. Wanneer het slachtoffer van een dergelijke onwettigheid geen rechtsmiddelen tegen een individuele of verordenende bestuurshandeling aanwendt, ontslaat dit de rechter die kennisneemt van een door dat slachtoffer ingestelde aansprakelijkheidsvordering, niet van de verplichting om de wettigheid van die akte en bijgevolg het foutieve karakter ervan te onderzoeken en het oorzakelijk verband tussen de fout en de schade vast te stellen.

Het hof van beroep heeft te dezen in algemene bewoordingen beslist dat, wanneer de aan de belastingplichtigen toegekende rechtsmiddelen tegen een provinciebelasting niet binnen de bij wet bepaalde termijnen van openbare orde worden ingesteld, die belasting dan definitief wordt en dat dit, in het kader van een aansprakelijkheidsvordering die voor de gewone rechter ingesteld wordt tegen de overheid die de litigieuze belasting heeft ingevoerd, het oorzakelijk verband verbreekt tussen de fout, die bestaat in het aannemen en het toepassen van een onwettige verordening, enerzijds, en de daaruit voortvloeiende schade, anderzijds.

Onder het mom van een beoordeling van het oorzakelijk verband tussen de fout en de schade, heeft het hof van beroep in werkelijkheid een extra voorwaarde aan de aansprakelijkheidsvordering tegen de overheid toegevoegd, met name dat de rechtsmiddelen die tegen de onrechtmatige akte openstaan, binnen de wettelijke termijnen moeten worden aangewend.

De beslissing van het hof van beroep impliceert immers dat de verordenende overheid en de belastingheffende overheid ontslagen zouden zijn van de verplichting om de schade te vergoeden die veroorzaakt wordt door het aannemen van een onwettige belastingverordening en door de inning van een belasting die op een dergelijke verordening gegrond is, daar de termijn om een rechtsmiddel tegen de beslissing tot inning in te stellen, verstreken is, zonder dat rekening werd gehouden met de vijfjarige verjaringstermijn die van toepassing is op de aquiliaanse aansprakelijkheid van de overheid.

Hoewel het bestreden arrest het geschil niet situeert op het vlak van de bevoegdheid van de gewone rechtbanken om uitspraak te doen over de geschillen die de vergoeding van een door de overheid veroorzaakte schade beogen, is het onverenigbaar met de regel volgens welke de betwisting van een administratieve akte voor de Raad van State of enig andere rechtsprekende overheid geen voorwaarde is om de steller van die akte burgerrechtelijk aansprakelijk te stellen voor de gewone rechtbanken, waarvan de bevoegdheid is vastgelegd in artikel 144 van de Grondwet.

Het bestreden arrest is evenmin verenigbaar met de regel volgens welke het niet-instellen, door een benadeelde, van een administratief beroep tegen de akte die de schade heeft veroorzaakt, geen afbreuk doet aan de in artikel 159 van de Grondwet vastgelegde verplichting van elk rechtscollege om de algemene, provinciale en wettelijke akten en verordeningen alleen toe te passen, in zoverre ze met de wetten overeenstemmen en dus de onwettige verordeningen elke uitwerking te ontzeggen.

Het arrest, dat beslist dat de eiseres geen rechtsmiddelen tegen de litigieuze beslissingen tot belastingheffing heeft aangewend en het oorzakelijk verband tussen de aangevoerde fout en schade bijgevolg verbroken is, waardoor de verweersters niet aansprakelijk gesteld kunnen worden, past het wettelijk begrip oorzaak derhalve verkeerd toe en schendt derhalve de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.

Door aldus te beslissen, schendt het bestreden arrest ook artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, in zoverre de overheid, volgens dat artikel, tijdens een termijn van vijf jaar buitencontractueel aansprakelijk gesteld kan worden.

Het bestreden arrest, dat weigert de vordering aan te nemen die de eiseres heeft ingesteld tot vergoeding van de door haar aangevoerde schade en die betrekking heeft op een geschil over burgerlijke rechten, ontkent ten onrechte zijn rechtsprekende bevoegdheid en schendt daarenboven artikel 144 van de Grondwet.

Het bestreden arrest, ten slotte, dat beslist dat er geen grond bestaat om elke uitwerking te ontzeggen aan de onwettig bevonden verordening, en dat er met name geen grond bestaat om de schadelijke gevolgen ervan te herstellen, miskent en schendt derhalve tevens artikel 159 van de Grondwet.

Tweede onderdeel

Overeenkomstig de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, moet de aquiliaanse aansprakelijkheid gelijktijdig voldoen aan drie voorwaarden : het bewijs van een fout, van een schade en van een oorzakelijk verband tussen beide.

Het wettelijk begrip oorzaak wordt begrepen als de voorwaarde zonder welke de schade niet zou zijn ontstaan zoals zij zich in concreto heeft voorgedaan.

Om te dezen aan te tonen dat de aan de verweersters verweten fout de schade waarvoor de eiseres vergoeding vordert, niet heeft kunnen veroorzaken, heeft het hof van beroep beslist dat die schade voortvloeit uit een eigen rechtsgrond, die geen verband houdt met de betaling van een onwettig bevonden belasting, met name het feit dat de eiseres de rechtsmiddelen waarover de schadelijdende belastingplichtige beschikt, niet binnen de bij wet bepaalde termijnen van openbare orde heeft aangewend.

Het hof van beroep heeft aldus niet kunnen aantonen dat de schade, zonder goedkeuring van de belastingverordening waarvan de onwettigheid werd aangevoerd, niettemin zou zijn ontstaan zoals ze zich in concreto heeft voorgedaan.

Het bestreden arrest miskent bijgevolg het wettelijk begrip oorzaak, vastgelegd in de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.

Derde onderdeel

Het wettelijk begrip oorzaak, vastgelegd in de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, wordt begrepen als de voorwaarde zonder welke de schade niet zou zijn ontstaan zoals ze zich in concreto heeft voorgedaan.

Uit die wettelijke regels volgt geenszins dat het oorzakelijk verband tussen fout en schade verbroken wordt door een eigen rechtsgrond, die bestaat in een wettelijke, verordenende of overeengekomen verplichting om na het schadeveroorzakende feit geldsommen te storten.

Volgens die regels moet daarentegen onderzocht worden of de storting van de voormelde geldsommen beschouwd moet worden als te vergoeden schade, d.w.z. of uit de inhoud of opzet van de wet, de verordening of de overeenkomst blijkt dat de uitgave definitief ten laste moet blijven van degene die zich daartoe verbonden heeft of die deze uitgave krachtens de wet, de verordening of de overeenkomst moet doen.

De provinciale belastingverordeningen die de grondslag van de litigieuze aanslagen vormen, verklaren gegrond te zijn op artikel 170, §3, van de Grondwet, luidens hetwelk « geen last of belasting door de provincie kan worden ingevoerd dan door een beslissing van haar raad. De wet bepaalt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt ».

De bevoegdheid die deze bepaling aan de provincies toekent om de belasting te vestigen, is onderhevig aan belangrijke beperkingen, waaronder het verbod om provinciale octrooien in te voeren, aangezien deze een indirecte belasting vormen op een lokaal consumptiegoed, die opgelegd worden om te voorzien in de algemene behoeften van de plaatselijke overheid die ze invoert.

Dat verbod vloeit rechtstreeks voort uit het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid, vastgelegd in artikel 7 van het decreet d'Allarde, enerzijds, en uit het beginsel van de economische unie, vastgelegd in artikel 6, §1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, anderzijds. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat de gewesten in economische aangelegenheden hun bevoegdheden uitoefenen met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen en van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgesteld door of krachtens de wet, en door of krachtens de internationale verdragen.

Bijgevolg kan de opheffing van artikel 82 van de provinciewet van 30 april 1836, volgens hetwelk de raad ervoor zorgt dat er aan de in-, uit- en doorvoer van de eet- en koopwaren geen andere beperkingen worden gesteld dan die welke krachtens de wetten zijn vastgesteld, door artikel 2, 15°, van de wet van 27 mei 1975, niet uitgelegd worden als een opheffing van het verbod om provinciale octrooien in te voeren.

Uit het geheel van die bepalingen volgt dat de grondwetgever en de bijzondere en gewone wetgevers de provincies uitdrukkelijk verboden hebben provinciale octrooien te heffen. Het is derhalve ondenkbaar dat zij de geldsommen die gestort zijn op grond van een belastingverordening die in strijd met die hogere regels is aangenomen, definitief ten laste van de belastingplichtige hebben willen laten. Het is evenmin denkbaar dat de wetgever, die de wetten van 5 juli 1871 en 23 december 1986 heeft uitgevaardigd, door een beroep tegen de gemeente- en provinciebelastingen in te voeren en de termijn te bepalen waarbinnen dat beroep moet worden ingesteld, de op grond van een onwettige belastingverordening gestorte geldsommen definitief ten laste van de belastingplichtige heeft willen laten.

Het hof van beroep heeft zich te dezen ertoe beperkt te vermelden dat er een eigen rechtsgrond bestaat die het oorzakelijk verband verbreekt en het heeft nagelaten te onderzoeken of het feit dat de belastingplichtige geen beroep heeft ingesteld tegen een belasting die geheven is op grond van een onwettig bevonden verordening, impliceert dat de stellers van de hogere rechtsnormen die door die verordening zijn geschonden, de schade voortvloeiend uit de betaling van die onwettige belasting definitief ten laste van de belastingplichtige hebben willen laten.

Het bestreden arrest, dat niet onderzoekt of de betaling, door de eiseres, van de geldsommen waarvan de terugbetaling gevorderd wordt, een vergoedbare schade vormt en dat beslist dat het feit dat de eiseres dergelijk beroep niet heeft ingesteld, het oorzakelijk verband tussen de fout en de schade heeft verbroken, miskent de wettelijk begrippen oorzaak en schade en schendt derhalve de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.

Het bestreden arrest, ten slotte, in zoverre het beslist dat de aangevoerde schade niet voortvloeit uit de aangevoerde fout, terwijl de geldsommen waarvan de betaling die schade heeft veroorzaakt, zijn betaald op grond van een belastingverordening die strijdig is met de artikelen 170, §3, van de Grondwet, 7 van het decreet d'Allarde en 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, schendt tevens die bepalingen ; het bestreden arrest, dat daarenboven beslist dat de wetgever, die de wetten van 5 juli 1871 en 23 december 1986 heeft uitgevaardigd, een op grond van een onwettige belastingverordening geheven belasting ten laste van de belastingplichtige zou hebben willen laten, op grond dat de belasting niet binnen de bij die wetten bepaalde termijn zou zijn betwist voor de rechter die bevoegd is om die belasting te vernietigen, schendt tevens die wettelijke bepalingen.

Vierde onderdeel

De eiseres betoogde in de door haar regelmatig voor het hof van beroep neergelegde conclusie met name het volgende:

"De [eiseres] heeft een gewettigd vertrouwen gesteld in de wettigheid van de belastingverordeningen op de bosexploitatie die door de [eerste verweerster] zijn aangenomen en door de [tweede verweerster] zijn goedgekeurd, tot de onwettigheid van die belastingverordeningen aan het licht werd gebracht door het arrest van 5 januari 1994 van het Hof van Beroep te Luik en het arrest van 10 november 1994 van het Hof van Cassatie";

"de belastingplichtige heeft het recht te verwachten dat de overheid behoorlijk redelijke voorzorgsmaatregelen treft en vooraf studies verricht".

en zij betoogde daarenboven, met betrekking tot, met name, het probleem van het oorzakelijk verband tussen de fout en de schade, dat "reeds is aangetoond dat er tegen de Staat en zijn geledingen een aansprakelijkheidsvordering op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek kan worden ingesteld, zelfs buiten de termijn voor het fiscaal beroep. Daarenboven kon de [eiseres] onmogelijk een geldig gemotiveerd fiscaal beroep binnen de vereiste termijn instellen, aangezien zij geen weet had van de onwettigheid van de belasting vóór het Hof van Beroep te Luik [op 5 januari 1994] een arrest hierover wees".

Ten slotte onderzocht de eiseres ook het punt waarop de eventuele verjaring van haar rechtsvordering tot schadevergoeding kon beginnen te lopen en zegt hierover het volgende:

"Het slachtoffer kan slechts vergoeding verkrijgen voor zover de schade die hij aanvoert, vaststaat, gewettigd en persoonlijk is;

Hoewel het gewettigd en persoonlijk karakter van de schade in de rechtsleer en in de rechtspraak weinig discussies uitlokt, is dat niet het geval voor het vaststaand karakter van de schade;

De schade moet vaststaan, d.w.z. bestaan op het ogenblik waarop de rechter zich hierover uitspreekt;

Kennis van het vaststaand karakter van de schade impliceert dat de rechter, bij de beoordeling van [het bestaan van] de schade, zich moet stellen op de dag van de uitspraak en rekening dient te houden met alle omstandigheden van de zaak die zich sinds het ongeval hebben voorgedaan en het bestaan en de omvang van de schade kunnen beïnvloeden (Cass., 27 januari 1994, A.C., 1994, nr. 53 ; 23 februari 1994, A.C., 1994, nr. 90);

In casu heeft de [eiseres] van de schade pas weet gekregen na de arresten die in soortgelijke zaken (zelfde belasting, zelfde verordening) zijn gewezen door het Hof van Beroep te Luik op 5 januari 1994 en het Hof van Cassatie op 10 november 1994, en na het arrest van 28 oktober 1998 van de Raad van State;

Het Hof van Beroep te Luik heeft in zijn arrest van 5 januari 1994 immers beslist dat de provinciebelasting die is ingevoerd door de verordening inzake belasting op bosexploitatie, aangenomen door de provincieraad van de provincie Luxemburg op 2 oktober 1986 en goedgekeurd door het Waalse Gewest op 22 december 1986, wel degelijk een verboden provinciaal octrooi is en het heeft de provincie veroordeeld om aan de eiser alle bedragen terug te betalen die ze op grond van de betrokken aanslagen onrechtmatig had verkregen, met inbegrip van de verwijlinterest;

Daarenboven heeft het Hof van Cassatie, in zijn arrest van 10 november 1994, het cassatieberoep van de provincie verworpen op grond ‘dat een dergelijke verordening in strijd is met zowel het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid, gewaarborgd door artikel 7 van de decreten van 2 en 17 maart 1791, als met de grondwetsherzieningen van 1970 en 1980, en de bijzondere en gewone wetten tot hervorming der instellingen van 8 en 9 augustus 1980, met name artikel 6, §1, VI, van die bijzondere wetten, dat uitdrukkelijk bepaalt dat de nieuwe structuur van de Belgische Staat op een economische unie berust die in de eerste plaats het vrij verkeer van goederen en productiefactoren tussen de geledingen van de Staat impliceert' (Luik, 5 januari 1994, F.J.F., 1995, nr. 95/73; Cass., 10 november 1994, F.J.F., 1995, nr. 95/72 en J.D.F., 1994, 354);

De Raad van State heeft, bij arrest van 28 oktober 1998, op dezelfde gronden de beslissing van 30 januari 1995 van de provincieraad van Luxemburg vernietigd, die voor het jaar 1995 een directe provinciebelasting heeft gevestigd op de exploitatie van bosoppervlakten, alsook de beslissing van 27 oktober 1995 van dezelfde raad, die voor het jaar 1996 de provinciebelasting op de exploitatie van bosoppervlakten wijzigt, hetgeen verklaart waarom de schade van de [eiseres] loopt van 1983 tot en met 1994;

Zo zijn de schadelijke gevolgen van de onrechtmatige akte die aangenomen werd door de provincie Luxemburg en goedgekeurd werd door het Waalse Gewest, krachtens welke de [eiseres] het aanzienlijk bedrag van 3.235.148,33 euro (130.505.560 frank) betaald heeft, pas voor het eerst vastgesteld na het arrest van het hof van beroep van 5 januari 1994".

De eiseres betoogde aldus op grond van de eerste drie, hierboven vermelde motiveringen - inzonderheid de derde - en verduidelijkt door de vierde, hierboven vermelde motivering, dat het feit dat zij niet tijdig tegen de litigieuze administratieve akten tot belastingheffing de beschikbare rechtsmiddelen heeft aangewend, verantwoord werd door de overweging dat zij van de onwettigheid van die akten geen weet had en ook niet kon hebben wegens het vermoeden van wettigheid van de administratieve akten en de algemeen verspreide overtuiging dat de wettigheid van de litigieuze administratieve akten en van de verordeningen waarvan ze de uitvoeringsmaatregel waren, niet betwist kon worden. Die overtuiging kwam pas op de helling door de arresten van 5 januari en 10 november 1994, waaruit gebleken is dat die verordeningen en die administratieve akten onwettig waren. De eiseres leidde hieruit af dat zij, door die rechtsmiddelen niet in te stellen, niet geacht kon worden met kennis van zaken en doelbewust te hebben gekozen geen tijdig beroep in te stellen dat daadwerkelijk kon worden aangenomen.

Het bestreden arrest, dat zich ertoe beperkt erop te wijzen dat de eiseres nagelaten heeft om binnen de bij wet bepaalde termijnen van openbare orde de rechtsmiddelen aan te wenden waarover de belastingplichtigen beschikken, zonder de redenen te onderzoeken die, volgens de eiseres, verantwoordden waarom zij die rechtsmiddelen niet heeft aangewend en die uitsloten dat zij zich met kennis van zaken en doelbewust ervan onthouden heeft een dergelijk rechtsmiddel tijdig in te stellen, en dat beslist dat alleen al het niet aanwenden van die rechtsmiddelen het oorzakelijk verband tussen de onwettige akten en de schade heeft verbroken, geeft wat dat betreft geen antwoord op de conclusie van de eiseres en schendt artikel 149 van de Grondwet.

Vijfde onderdeel

Het algemeen beginsel van het recht op rechtszekerheid impliceert met name dat de burger die vertrouwen heeft gesteld in de hem betreffende bestuurshandelingen, die de algemene overtuiging met betrekking tot de wettigheid ervan heeft gedeeld en zich bijgevolg ervan onthouden heeft tegen die handelingen rechtsmiddelen in te stellen binnen de wettelijke termijnen, de mogelijkheid niet ontzegd kan worden een rechtsregel aan te voeren die de onwettigheid van een verordenende of administratieve akte vaststelt, welke gebleken is uit een ommekeer of een innovatie in de rechtspraak die voor een normaal voorzichtige en zorgvuldige burger niet redelijkerwijs te voorzien zijn, op grond dat de wettelijke termijnen waarbinnen tegen die akten rechtsmiddelen konden worden aangewend, verstreken zijn en dat deze reeds vóór die ommekeer of innovatie verstreken waren.

Al hebben een dergelijke ommekeer of innovatie, in abstracto, een verklarend karakter en brengen ze een onwettigheid aan het licht die verondersteld wordt te hebben bestaan bij het aannemen van dergelijke bestuurshandelingen of bij het aannemen van de verordenende rechtsnorm die ze hebben uitgevoerd, hebben zij niet tot gevolg dat de burger die deze rechtsmiddelen niet heeft aangewend, zich met kennis van zaken en doelbewust ervan onthouden heeft dit te doen, daar dat alleen, in voorkomend geval, de oorzaak van de door die burger aangevoerde schade kan vormen; een dergelijke onthouding kan bijgevolg het oorzakelijk verband tussen de onwettig bevonden bestuurshandelingen en de aangevoerde schade niet verbreken.

De eiseres had betoogd dat haar onthouding om tegen de litigieuze belastingen geen rechtsmiddelen aan te wenden, gegrond was op de algemene en toen gewettigde overtuiging dat de belastingverordeningen waarop die aanslagen gegrond waren, wettig waren en dat de onwettigheid ervan pas na het verstrijken van de opeenvolgende wettelijke termijnen van beroep aan het licht was gekomen, met name ten gevolge van de arresten van 5 januari 1994 van het Hof van Beroep te Luik en van 10 november 1994 van het Hof van Cassatie.

Het bestreden arrest, dat weigert rekening te houden met die algemene overtuiging, die achteraf is weerlegd door een ommekeer of een innovatie in de rechtspraak die niet redelijkerwijs konden worden voorzien en die hebben plaatsgevonden na het verstrijken van de termijnen waarbinnen rechtsmiddelen konden worden aangewend tegen bestuurshandelingen waarvan het onwettig karakter laattijdig aan het licht is gekomen, miskent het algemeen beginsel van het recht op rechtszekerheid.

Het bestreden arrest, dat beslist dat die onthouding, om de redenen die het opgeeft, een eigen rechtsgrond vormt die het oorzakelijk verband tussen fout en schade verbreekt, miskent daarenboven het wettelijk begrip oorzaak en schendt bijgevolg de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.

Derde middel

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 10, 23 tot 31 en 288, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, ondertekend te Rome op 25 maart 1957 en goedgekeurd bij de wet van 2 december 1957, zoals gewijzigd door het Verdrag van Maastricht, ondertekend op 7 februari 1992 en goedgekeurd bij de wet van 26 november 1992, het Verdrag van Amsterdam, ondertekend op 2 oktober 1997 en goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1998, en het Verdrag van Nice, ondertekend op 26 februari 2001 en goedgekeurd bij de wet van 7 juni 2002;

- het artikel 33 van de Zesde Richtlijn nr. 77/388 (EG) van de Raad van de Europese Gemeenschap van 17 mei 1977 inzake het Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

- algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, dat met name is vastgelegd in de artikelen 10, 226 tot 228 en 288, tweede lid, van het Verdrag, krachtens hetwelk de belastingplichtigen die een belasting in een Lidstaat betaald hebben, recht hebben op terugbetaling van die belasting indien deze is gevestigd en geheven in strijd met de regels van het gemeenschapsrecht;

- algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, volgens hetwelk het gemeenschaps-recht voorrang heeft op het nationaal recht van elke Lidstaat, met name vastgelegd in de artikelen 1, 10 en 226 tot 228 van het Verdrag;

- algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, volgens hetwelk het gemeenschapsrecht rechtstreekse werking in de interne rechtsorde van de Lidstaten heeft, met name vastgelegd in de artikelen 1, 10 en 189 van het Verdrag;

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest verwerpt de vordering van de eiseres tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen, die met name gegrond is op het algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, krachtens hetwelk de belastingplichtigen die een belasting in een Lidstaat betaald hebben, recht hebben op terugbetaling van die belasting indien deze is vastgesteld en geïnd in strijd met de regels van het gemeenschapsrecht, op de volgende gronden:

"[De eiseres] meent dat de schending van de nationale en rechtstreeks toepasselijke supranationale rechtsnormen die ze opsomt, haar het recht op de in de rubriek vermelde rechtsvordering geven;

De Europese rechtspraak die ze aanhaalt, vereist wat dat betreft echter niet alleen de schending van een communautaire rechtsnorm, maar ook een oorzakelijk verband tussen die schending en de schade, terwijl uit de voorgaande redenen volgt dat dit rechtstreeks verband niet bestaat, aangezien zij met een fiscaal beroep de eerbiediging van de geschonden bepalingen had kunnen afdwingen, maar zij dat beroep niet binnen de termijnen van openbare orde heeft ingesteld, zoals deze door de toepasselijke wetgeving zijn vastgesteld;

In dit opzicht bestaat er geen grond om een prejudiciële vraag te stellen over de schending van het gemeenschapsrecht of van het Benelux-Verdrag, ongeacht de voorrang die deze rechtsnormen op ons nationaal recht genieten;

Wanneer zij het arrest van 30 mei 1991 van het Hof van Cassatie citeert (J.L.M.B., 1992, 336), verliest zij daarenboven uit het oog dat daarin geen sprake was van een vestiging van belasting, in tegenstelling tot deze zaak, waarin er voor elk aanslagjaar een wettelijke titel bestond;

Wanneer zij dat andere arrest van 17 oktober 1988 van datzelfde hof citeert (A.C., 1988-89, nr. 90), volgens hetwelk een betaling niet onverschuldigd is als ze haar oorzaak in de wet vindt, verliest zij tevens uit het oog dat, hoewel octrooien ondanks de fiscale autonomie van de provincies over het algemeen verboden zijn, zij in deze zaak de juridische grondslag van de haar opgelegde belastingen niet regelmatig heeft aangevochten, zodat de betrokken betalingen hun wettelijke verantwoording vinden in de niet aangevochten titels die, bij gebrek aan een rechtsvordering om ze ongeldig te doen verklaren, zijn blijven bestaan na de termijn die niet is aangewend om ze nietig te doen verklaren (vlg. Cass., 29 april 1958, A.C., 1958, 677, en 21 september 1978, A.C., 1978-79, 92), zodat die bedragen, die niet onverschuldigd zijn betaald, niet meer teruggevorderd kunnen worden (cf. Cass., 22 oktober 1992, R.G.F., 1993, 199);

[...] Wanneer [de eiseres] betoogt dat uit het belastingrecht geen geldige reden kan worden afgeleid om zich te verzetten tegen de toepassing van de artikelen 1376 en 1377 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot een belastingaanslag, ongeacht de nationale dan wel supranationale oorsprong van de geschonden rechtsnorm die tot de onverschuldigde betaling aanleiding zou geven, houdt zij geen rekening met de volgende onderrichtingen, die nochtans van fundamenteel belang zijn:

- de beginselen van het burgerlijk recht beheersen het belastingrecht, zolang laatstgenoemd recht niet uitdrukkelijk hiervan afwijkt (Cass., 9 juli 1931, Pas., I, 218);

- de belasting is, van nature uit, geen louter burgerrechtelijke schuld die aan alle regels van het Burgerlijk Wetboek onderworpen is (Cass. (verenigde kamers), 27 oktober 1886, Pas., I, 348);

- bij gebrek aan een regelmatig bezwaarschrift worden de belastingaanslagen definitief (cf. Cass., 29 april 1958, voormeld) en kunnen de onverschuldigd betaalde bedragen niet worden teruggevorderd (cf. Cass., 21 september 1978, voormeld);

- het is in beginsel verboden onrechtstreeks te doen wat niet rechtstreeks kan worden gedaan, zodat er, onder voorwendsel van terugvordering van het onverschuldigd betaalde, geen terugbetaling gevorderd kan worden zonder rechtsmiddelen aan te wenden en daarbij de belastingwetten te overtreden (cf. Feye, Cardijn en Roelandt, Procédure fiscale contentieuse, 1958, nr. 431, p. 441 en 442);

- indien de stelling van [de eiseres] aanvaard werd, zou ze tot gevolg hebben dat de termijnen voor het indienen van een bezwaarschrift in belastingzaken niet langer van openbare orde zouden zijn, terwijl, zoals procureur-generaal Mesdach de ter Kiele in zijn conclusie vóór het arrest van 27 oktober 1886 vermeldde: ‘toute l'économie de notre législation, en matière d'imposition, résiste à ces revendications posthumes qui ne peuvent que jeter nos finances publiques dans la plus grande confusion ; nul intérêt sérieux ne trouverait de prétexte à s'en plaindre'".

Grieven

Eerste onderdeel

De eiseres heeft voor de appelrechters aangevoerd dat de litigieuze belastingverordening niet met het gemeenschapsrecht overeenstemde, op de volgende gronden:

"De provincieverordeningen van de provincie Luxemburg tot invoering van een belasting op bosexploitatie zijn strijdig met de artikelen 28 en 29 van het Verdrag van Rome van 25 maart 1957, luidens welke ‘kwantitatieve in- en uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de Lidstaten verboden zijn';

De belasting van 6 pct. op de prijs van de bosexploitatie in de provincie Luxemburg heeft voor de betrokken ondernemingen een aanzienlijke kostenstijging tot gevolg gehad, hetgeen onvermijdelijk een weerslag heeft gehad op de prijs van het verkochte hout, zodat de belasting een maatregel is met een gelijke werking als die van een kwantitatieve beperking op de uitwisseling van producten tussen België en andere Lidstaten;

[...] De provinciebelasting kan gelijkgesteld worden met de belasting over de toegevoegde waarde en is strijdig met artikel 33 van de Zesde Richtlijn nr. 77/388 (EG)".

De eiseres vorderde bijgevolg de terugbetaling van de bedragen die de provincie Luxemburg onrechtmatig had geïnd:

"Het Hof van Justitie heeft inzonderheid het volgende geoordeeld: ‘il incombe aux juridictions nationales chargées d'appliquer, dans le cadre de leurs compétences, les dispositions du droit communautaire, d'assurer le plein effet de ces normes et de protéger les droits qu'elles confèrent aux particuliers" (zie met name de arresten van 9 maart 1978, S., punt 16, 106/77, Rec., 629, en van 19 juni 1990, F., punt 19, C-213/89, Rec., 2433, alsook het arrest van 19 november 1991, F., 6/90 en 9/90, p. 31, voormeld, p. 35, § 32);

[...] Elke economische operator die verplicht is een belasting te betalen, heeft het recht deze terug te vorderen wanneer deze niet verenigbaar is met het gemeenschapsrecht (Hof van Justitie, 26 juni 1979, P. en B., zaakt 177/88, Jurispr., 1979, p. 2161; A., C., ‘Les conséquences de la violation du droit communautaire en fiscalité belge', R.G.F., 1994, p. 127 e.v.);

[...] De grondslag van de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde is de schending van het gemeenschapsrecht en, meer bepaald, de directe werking van het gemeenschapsrecht op het nationaal recht;

[...] De terugvordering van de bedragen die betaald werden op grond van nationale bepalingen die strijdig zijn met het gemeenschapsrecht, ligt in het verlengde van de directe werking van de communautaire bepalingen;

[...] Uit het belastingrecht kan geen geldige reden afgeleid worden om zich te verzetten tegen de toepassing van de artikelen 1376 en 1377 van het Burgerlijk Wetboek in geval van terugvordering van het onverschuldigd betaalde, die niet alleen op een schending van het gemeenschapsrecht gegrond is, maar ook op een schending van de Belgische Grondwet;

Zelfs indien uitdrukkelijk afgeweken wordt van de rechtsvordering tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde, zou het hof [van beroep], voor het overige, die regel in dit geval niettemin moeten verwerpen, aangezien het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen herhaaldelijk beslist heeft dat de privépersonen recht op vergoeding hebben in alle gevallen waarin de Lidstaat het gemeenschapsrecht geschonden heeft (Hof van Justitie, 5 maart 1996, Brasserie du Pêcheur t/ Duitsland, Verenigd Koninkrijk t/ F., samengevoegde zaken, C-46/93 en C-48/93, Rec., 1996, I, 1029)".

Het bestreden arrest verwerpt die vordering, op grond dat de eiseres niet het bij wet bepaalde fiscaal beroep tegen de litigieuze belasting heeft ingesteld, dat, indien het gegrond was verklaard, haar van die belasting had vrijgesteld.

Het hof van beroep heeft verzuimd om de volle uitwerking van de voor dat hof aangevoerde bepalingen van het gemeenschapsrecht te waarborgen en de rechten die deze rechtsnormen aan privépersonen toekennen, te beschermen. Het hof van beroep heeft met name verzuimd te onderzoeken of de voorwaarde volgens welke de fiscale beroepen binnen de bij wet bepaalde termijn van drie maanden ingesteld moesten worden alvorens tegen de Belgische Staat een rechtsvordering tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde, gegrond op de schending van het gemeenschapsrecht, ingesteld kon worden, verenigbaar is met de regels van het gemeenschapsrecht, volgens welke de Belgische nationale procesregels niet minder gunstig mogen zijn dan die welke betrekking hebben op de gelijkwaardige beroepen in het interne recht en niet zo opgesteld mogen worden dat ze het de privépersonen praktisch onmogelijk of uitermate moeilijk maken om de vergoeding te verkrijgen van de schade die zij geleden hebben door de schending van het gemeenschapsrecht door de Staat.

Het bestreden arrest antwoordt aldus niet op de hiervoor vermelde middelen van de eiseres en schendt derhalve artikel 149 van de Grondwet.

Tweede onderdeel

Volgens een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht hebben de belastingplichtigen die een belasting in een Lidstaat betaald hebben, recht op terugbetaling van die belasting indien deze is gevestigd en geïnd in strijd met de regels van het gemeenschapsrecht.

Dat recht wordt beschouwd als het gevolg van en de aanvulling op de rechten die aan de rechtzoekenden worden toegekend door de regels van het gemeenschapsrecht, die geschonden werden door de vestiging en de inning van de nationale belasting.

Bij gebrek aan een communautaire reglementering op de teruggave van onrechtmatig geïnde nationale belastingen, staat het aan de interne rechtsorde van elke Lidstaat om de bevoegde gerechten aan te wijzen en de procesregels in te voeren die betrekking hebben op de rechtsmiddelen die de effectiviteit moeten waarborgen van de rechten die het gemeenschapsrecht aan de belastingplichtigen toekent.

Die procesregels mogen niet ongunstiger zijn dan die welke betrekking hebben op gelijkwaardige rechtsmiddelen die door het interne rechtsstelsel zijn ingevoerd en mogen niet zodanig worden opgesteld dat ze het de privépersonen praktisch onmogelijk of uitermate moeilijk maken om de vergoeding te verkrijgen van de schade die zij geleden hebben wegens de schending van het gemeenschapsrecht door een Lidstaat. Eén van die procesregels heeft betrekking op de termijn waarbinnen het beroep tot vergoeding van de geleden schade moet worden ingesteld. Die termijn moet redelijk zijn en even lang zijn als die welke het interne recht voor gelijkwaardige rechtsmiddelen voorschrijft.

De nationale rechter moet bijgevolg de nationale procesregels die de effectiviteit van het gemeenschapsrecht kunnen aantasten, inzonderheid het verkrijgen, door een privépersoon, van het herstel van een dergelijke schade, buiten toepassing laten.

Zo verzet het gemeenschapsrecht zich tegen de toepassing van een nationale fiscale procesregel die de nationale rechter, die kennisneemt van een geschil dat tot zijn bevoegdheid behoort, zou verbieden uitspraak te doen over de verenigbaarheid van een handeling van nationaal recht met een bepaling uit het gemeenschapsrecht, louter en alleen op grond dat de rechtzoekende die laatstgenoemde bepaling niet binnen een korte procestermijn heeft aangevoerd.

Wanneer privépersonen voor de nationale gerechten van een Lidstaat vorderingen instellen die strekken tot terugbetaling van nationale belastingen die in strijd met het gemeenschapsrecht zijn geïnd of tot vergoeding van de schade die veroorzaakt werd door een schending van het gemeenschapsrecht, welke vorderingen onderworpen zijn aan nationale procesregels, die de eisers met name kunnen verplichten met een redelijke spoed te handelen om de schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken, verzet het gemeenschapsrecht zich er bijgevolg tegen dat een rechtscollege van een Lidstaat een vordering verwerpt of inperkt die een in een Lidstaat verblijvende rechtzoekende voor dat rechtscollege heeft ingesteld tot terugbetaling of vergoeding van het financiële verlies dat hij geleden heeft door de betaling van een belasting, alleen op grond dat hij de belastingadministratie niet gevraagd heeft het belastingstelsel te kunnen genieten dat hem van de verplichting tot betaling van die belasting zou hebben ontheven en dus niet de rechtsmiddelen heeft aangewend die hem door het nationale recht ter beschikking zijn gesteld om de afwijzende beslissingen van de belastingadministratie te betwisten.

In dit geval werd de schending, door de litigieuze belasting die is ingevoerd door de wetten van 5 juli 1871 en 23 december 1986, van de artikelen 23 tot 31, inzonderheid 28 en 29 van het Verdrag van Rome, aan het licht gebracht door het arrest van 5 januari 1994 van het Hof van Beroep te Luik in de zaak tussen K. en de Belgische Staat.

Het hof van beroep, dat beslist dat het feit dat de belastingplichtige de hem tegen een provinciebelasting toegekende beroepen niet heeft ingesteld, in het kader van een aansprakelijkheidsvordering die voor de gewone rechter ingesteld wordt tegen de overheid die de litigieuze belasting heeft ingevoerd, het oorzakelijk verband tussen de fout en de daaruit voortvloeiende schade verbreekt, terwijl de fout, die bestaat in de onverenigbaarheid van die belasting met het gemeenschapsrecht, aan het licht is gekomen na het verstrijken van de termijn van drie maanden waarbinnen het door de Belgische belastingwetten voorgeschreven beroep moest worden ingesteld, miskent het algemeen beginsel van gemeenschapsrecht volgens hetwelk de privépersonen recht hebben op de vergoeding van de schade die veroorzaakt werd door een schending van het gemeenschapsrecht, in zoverre dat beginsel impliceert dat de nationale procesregels het de privépersonen niet praktisch onmogelijk of uitermate moeilijk mogen maken om de vergoeding te verkrijgen van de schade die zij hebben geleden ten gevolge van de schending van het gemeenschapsrecht door de Staat.

Door die beslissing miskent het hof van beroep daarenboven en bijgevolg de andere beginselen van het gemeenschapsrecht en schendt het de bepalingen van het Verdrag van Rome, alsook artikel 33 van de Zesde Richtlijn nr. 77/388 (EG) van 17 mei 1977 van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake het Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, waarvan de eiseres de schending heeft aangevoerd.

Het Hof van Cassatie is, net als elke nationale rechter, bevoegd om vast te stellen dat een nationale rechtsregel niet verenigbaar is met een of meerdere regels van het gemeenschapsrecht met directe werking en om hieruit af te leiden dat die nationale regel geen uitwerking meer heeft.

Subsidiair, en in zoverre een dergelijke vaststelling de uitlegging van de toepasselijke regels van het gemeenschapsrecht vereist, verantwoordt het middel dat aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de twee prejudiciële vragen gesteld worden die in het dictum van het verzoekschrift worden vermeld, en dit overeenkomstig artikel 234 van het Verdrag van Rome, zoals geconsolideerd door het Verdrag van Amsterdam.

Vierde middel

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 1376 en 1377 van het Burgerlijk Wetboek;

- algemeen beginsel van het recht op rechtszekerheid.

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest, dat uitspraak doet over de vordering van de eiseres tot teruggave van het onverschuldigd betaalde, verklaart die vordering ongegrond, met name op de gronden [die zijn weergegeven in het derde middel].

Grieven

Eerste onderdeel

Volgens de artikelen 1376 en 1377 van het Burgerlijk Wetboek, geeft een onverschuldigde betaling recht op terugbetaling, tenzij wanneer die betaling berust op een eigen rechtsgrond die op zich volstaat om haar te verantwoorden.

Het bestreden arrest beslist dat er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de schending van het gemeenschapsrecht die de eiseres aanvoert tot staving van haar stelling dat de betalingen die zij verricht had, onverschuldigde betalingen waren, en verantwoordt die beslissing met de vermelding dat dit rechtstreeks verband niet bestaat omdat de eiseres op grond van een fiscaal beroep de eerbiediging van de geschonden bepalingen had kunnen afdwingen maar dat beroep niet heeft ingesteld.

Het stelt aldus niet vast dat de eiseres zonder de aanneming van de onwettig bevonden belastingverordeningen en zonder de aanneming van de beslissingen tot belastingheffing die ter uitvoering van die verordeningen zijn genomen, de betalingen niet zou hebben verricht.

Een titel van betaling die objectief onwettig is, al is die definitief geworden bij gebrek aan een beroep tot nietigverklaring, is geen wettelijke titel die een eigen rechtsgrond vormt die op zich volstaat om de betaling te verantwoorden. Het bestreden arrest, dat het tegendeel beslist, schendt de artikelen 1376 en 1377 van het Burgerlijk Wetboek.

Tweede onderdeel

Het algemeen beginsel van het recht op rechtszekerheid impliceert met name dat de burger die vertrouwen heeft gesteld in de hem betreffende bestuurshandelingen, die de algemene overtuiging met betrekking tot de wettigheid ervan heeft gedeeld en zich bijgevolg ervan onthouden heeft tegen die handelingen rechtsmiddelen in te stellen binnen de wettelijke termijnen, de mogelijkheid niet ontzegd kan worden een rechtsregel aan te voeren die de onwettigheid van een verordenende of administratieve akte vaststelt, welke gebleken is uit een ommekeer of een innovatie in de rechtspraak die niet redelijkerwijs te voorzien zijn, op grond dat de wettelijke termijnen waarbinnen tegen die akten rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, verstreken zijn en dat deze reeds vóór die ommekeer of innovatie verstreken waren.

Al hebben een dergelijke ommekeer of innovatie, in abstracto, een verklarend karakter en brengen ze een onwettigheid aan het licht die verondersteld wordt te hebben bestaan bij het aannemen van dergelijke bestuurshandelingen of bij het aannemen van de verordenende rechtsnorm die ze hebben uitgevoerd, hebben zij niet tot gevolg dat, wanneer de burger die rechtsmiddelen niet aanwendt, hij zulks met kennis van zaken en doelbewust doet, terwijl dat alleen, in voorkomend geval, de oorzaak van de door die burger aangevoerde schade kan zijn; een dergelijke onthouding kan bijgevolg het oorzakelijk verband tussen de onwettig bevonden bestuurshandelingen en de onverschuldigde betaling niet verbreken.

Het verzuim om binnen de wettelijke termijn een beroep in te stellen tegen een onwettige aanslag, is alleen een rechtsgrond die volstaat om het onverschuldigd karakter van de belasting uit te sluiten, wanneer het voortvloeit uit een weloverwogen en doelbewuste beslissing.

De eiseres had betoogd dat haar onthouding om tegen de litigieuze belastingen geen rechtsmiddelen aan te wenden, gegrond was op de algemene en toen gewettigde overtuiging dat de belastingverordeningen waarop die aanslagen gegrond waren, wettig waren en dat de onwettigheid ervan pas na het verstrijken van de opeenvolgende wettelijke termijnen van beroep aan het licht was gekomen, met name ten gevolge van de arresten van 5 januari 1994 van het Hof van Beroep te Luik en van 10 november 1994 van het Hof van Cassatie.

Het bestreden arrest, dat weigert rekening te houden met die algemene overtuiging, die achteraf is weerlegd door een ommekeer of een innovatie in de rechtspraak die niet redelijkerwijs konden worden voorzien en die hebben plaatsgevonden na het verstrijken van de termijnen waarbinnen rechtsmiddelen konden worden aangewend tegen bestuurshandelingen waarvan het onwettig karakter laattijdig aan het licht is gekomen, miskent het algemeen beginsel van het recht op rechtszekerheid.

Het bestreden arrest stelt niet vast dat de eiseres zich weloverwogen en doelbewust ervan onthouden heeft die rechtsmiddelen in te stellen. Het miskent aldus het begrip eigen rechtsgrond, die de enige voorwaarde vormt om het onverschuldigd karakter van een betaling uit te sluiten, schendt de artikelen 1376 en 1377 van het Burgerlijk Wetboek en miskent het algemeen beginsel van het recht op rechtszekerheid.

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Het bestreden arrest stelt vast "dat de [eiseres], op grond van de artikelen 1376, 1377 en 1382 van het Burgerlijk Wetboek, de terugbetaling vordert van de voor de aanslagjaren 1983 tot 1994 betaalde indirecte belastingen op bossen en wouden, die zijn gestemd of goedgekeurd door de andere partijen in het geschil, waartegen zij geen bezwaarschrift heeft ingediend maar die door het Hof van Cassatie, in het kader van een door een andere belastingplichtige ingeleide procedure, zijn aangemerkt als verboden octrooien die tevens in strijd zijn met het vrije verkeer van goederen en met de regels van mededinging".

Eerste middel

Eerste onderdeel

Uit de conclusie die, volgens dat onderdeel, door het bestreden arrest niet beantwoord wordt, blijkt niet dat de eiseres voor het hof van beroep heeft aangevoerd dat aan haar vordering tot schadevergoeding, gegrond op de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, tegengeworpen wordt dat zij tegen de aanslag in de litigieuze belasting niet tijdig het bij de wet bepaalde fiscaal beroep heeft ingesteld, wat erop zou neerkomen dat uitwerking verleend wordt aan een nationale procesregel die het een privépersoon praktisch onmogelijk of uitermate moeilijk zou maken de vergoeding te verkrijgen van een schade die voortvloeit uit de schending van het gemeenschapsrecht door de Staat.

Het onderdeel mist feitelijke grondslag.

Tweede onderdeel

Uit de omstandigheid dat de strijdigheid van de litigieuze belasting met het gemeenschapsrecht pas voor het eerst is vastgesteld door de rechterlijke beslissing die het onderdeel vermeldt, kan niet worden afgeleid dat de fout, bestaande in die schending van het gemeenschapsrecht door de verordening die deze belasting vestigt, pas zou zijn opgetreden na het verstrijken van de termijn waarbinnen de eiseres haar fiscaal beroep waarover zij beschikte met betrekking tot de eerdere aanslagjaren, had moeten instellen.

Het onderdeel, dat op grond van die gevolgtrekking de miskenning aanvoert van het algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht krachtens hetwelk elke Lidstaat gehouden is tot vergoeding van de schade die een privépersoon geleden heeft door de schending van het gemeenschapsrecht door die Staat, kan in zoverre niet worden aangenomen.

De andere grieven die dat onderdeel vermeldt, zijn afgeleid uit de vergeefs aangevoerde miskenning van dat beginsel, zodat het onderdeel in zoverre niet ontvankelijk is.

De prejudiciële vragen die tot staving van dat onderdeel worden aangevoerd, dienen bijgevolg niet aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gesteld te worden.

Tweede middel

Het bestreden arrest, dat vaststelt dat [de eiseres] niet "de aan de belastingplichtigen toegekende rechtsmiddelen binnen de bij wet bepaalde termijnen van openbare orde" heeft ingesteld, beslist dat, "zelfs als de betrokken overheden een fout hebben begaan zonder dat er sprake kan zijn van een onoverkomelijke dwaling en de [eiseres] schade heeft geleden door de aanneming en goedkeuring van de litigieuze verordening, het oorzakelijk verband tussen die bestanddelen [...] toch verbroken wordt", op grond dat "de [eiseres] in dit geval wel degelijk tijdig een geldig gemotiveerd fiscaal beroep had kunnen instellen, zelfs al was de onwettigheid van de betrokken belasting destijds nog niet door een rechter vastgesteld, aangezien de Raad van State niet de enige instantie is waarvoor een dergelijke onwettigheid kan worden aangevoerd".

Eerste onderdeel

Het bestreden arrest, dat uit de redenen die weergegeven worden in de aanhef van het antwoord op het middel, afleidt « dat, hoewel er in die zaak tegen de belastingheffende overheid een aansprakelijkheidsvordering op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek kon worden ingesteld, die rechtsvordering bijgevolg, gezien de toedracht van de zaak, alleen kan worden afgewezen op grond van de [concrete] toepassingsvoorwaarden van die artikelen", en zich ertoe beperkt het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de aangevoerde fout en de vermeende schade te verwerpen, zonder de aanwending van een fiscaal beroep als een voorwaarde te beschouwen die losstaat van die op grond waarvan de overheid aansprakelijk kan worden gesteld voor het aannemen van een belasting die strijdig is met het gemeenschapsrecht, schendt geen enkele van de in dit onderdeel bedoelde grondwettelijke en wettelijke bepalingen.

Het onderdeel kan niet worden aangenomen.

Tweede en derde onderdeel samen

Het bestreden arrest, dat niet uitsluit "dat de [eiseres] schade heeft geleden door de aanneming en goedgekeurd en goedkeuring van de litigieuze verordening", beslist dat die schade voortvloeit "uit een eigen rechtsgrond die geen verband houdt met de betaling, met name het feit dat hij de aan de belastingplichtigen toegekende rechtsmiddelen niet binnen de bij wet bepaalde termijnen van openbare orde heeft ingesteld", terwijl het voor de eiseres niet onmogelijk was geweest om tijdig een rechtsgeldig beroep in te stellen.

Aangezien uit de bepalingen waarvan het derde onderdeel de schending aanvoert, blijkt dat, bij gebrek aan een beroep van de belastingplichtige tegen de inkohiering van een belasting of heffing, deze definitief ten laste van de belastingplichtige moet blijven, al is die aanslag gegrond op een bepaling die strijdig is met een hogere norm, verantwoordt het bestreden arrest aldus zijn beslissing naar recht volgens welke er geen oorzakelijk verband tussen de fout en de aangevoerde schade bestaat.

De onderdelen kunnen niet worden aangenomen.

Vierde onderdeel

Het bestreden arrest antwoordt met de in aanhef van het antwoord op het middel weergegeven redenen op de in dit onderdeel bedoelde conclusie, door ze tegen te spreken.

Het onderdeel mist feitelijke grondslag.

Vijfde onderdeel

De toepassing van het in dit onderdeel bedoelde algemeen rechtsbeginsel kan onmogelijk voorrang krijgen op de toepassing van de wettelijke bepalingen die de uitoefening, door de belastingplichtigen, van de hun bij wet toegekende rechtsmiddelen aan termijnen van openbare orde onderwerpen.

Het onderdeel, dat van het tegendeel uitgaat, faalt naar recht.

Derde middel

Eerste onderdeel

Zoals in het antwoord op het eerste onderdeel van het eerste middel is gezegd, bevat de in dit onderdeel bedoelde conclusie niet het middel dat het bestreden arrest volgens de eiseres niet beantwoordt.

Het onderdeel mist feitelijke grondslag.

Tweede onderdeel

Om de in het antwoord op het tweede onderdeel van het eerste middel gegeven reden kan het onderdeel niet worden aangenomen en bestaat er geen grond om de tot staving van dat onderdeel voorgestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te stellen.

Vierde middel

Eerste onderdeel

De beginselen van het burgerlijk recht betreffende de terugvordering van het onverschuldigd betaalde zijn slechts van toepassing op belastingzaken in zoverre de belastingwetten noch uitdrukkelijk noch stilzwijgend hiervan afwijken.

Het bestreden arrest, dat beslist dat de eiseres "in deze zaak de juridische grondslag van de haar opgelegde belastingen niet regelmatig heeft aangevochten, zodat de betrokken betalingen hun wettelijke verantwoording vinden in de niet aangevochten titels die, bij gebrek aan een rechtsvordering om ze ongeldig te doen verklaren, zijn blijven bestaan na de termijn die niet is aangewend om ze nietig te doen verklaren", verantwoordt aldus zijn beslissing naar recht die "die bedragen, die niet onverschuldigd zijn betaald, niet [...] teruggevorderd kunnen worden".

Het onderdeel kan niet worden aangenomen.

Tweede onderdeel

Het algemeen rechtsbeginsel dat volgens dit onderdeel miskend wordt, kan niet verantwoorden dat van de wet afgeweken zou worden.

Het middel, dat van het tegendeel uitgaat, faalt naar recht.

Dictum

Het Hof

Verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt de eiseres in de kosten.

Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, derde kamer, te Brussel, door voorzitter Christian Storck, de raadsheren Daniel Plas, Christine Matray, Sylviane Velu en Philippe Gosseries, en in openbare terechtzitting van 23 juni 2008 uitgesproken door voorzitter Christian Storck, in aanwezigheid van advocaat-generaal met opdracht Philippe de Koster, met bijstand van griffier Jacqueline Pigeolet.

Vertaling opgemaakt onder toezicht van afdelingsvoorzitter Robert Boes en overgeschreven met assistentie van adjunct-griffier Johan Pafenols.

De adjunct-griffier, De afdelingsvoorzitter,