Hof van Cassatie: Arrest van 23 September 1999 (België). RG F960028N
- Section :
- Jurisprudence
- Source :
- Justel N-19990923-5
- Numéro de rôle :
- F960028N
Résumé :
Uit art. 170 Gw., volgens welk geen belasting kan worden ingevoerd dan door een wet en uit het aan art. 211, § 2, van het WIB onderliggend beginsel volgt dat de Belgische Staat die voorafbetalingen heeft ontvangen die niet kunnen verrekend worden met enige belasting, tot terugbetaling ervan moet worden veroordeeld.
Arrêt :
Ajoutez le document à un dossier
()
pour commencer à l'annoter.
HET HOF,
Gelet op het bestreden arrest, op 8 december 1995 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel;
Over het middel, gesteld als volgt: schending van artikel 144 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, de artikelen 267, 268, 276, 277, 278, 308 en 309 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (hierna WIB), zoals ze van toepassing waren voor aanslagjaar 1986, thans bekend onder de artikelen 366, 367, 375, 376, 377, 418 en 419 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1992) en van de artikelen 1, 556 en 568 van het Gerechtelijk Wetboek,
doordat het bestreden arrest, na te hebben vastgesteld dat de betwisting betrekking heeft op de moratoriuminteresten op een bedrag van 250.000 F voorafbetalingen, dat verweersters ook moratoire interesten vorderen op het bedrag van 11.203 F, die terugbetaalde of terug te betalen belastingen zijn blijkens de directeursbeslissing, dat ondergeschikt verweersters verwijlinteresten vorderen op grond van de onverschuldigde betaling, dat niet betwist wordt dat de aanslag vernietigd werd wegens laattijdigheid, zodat de Administratie erkent dat zij het recht niet had een nieuwe aanslag te vestigen, dat de Belgische Staat, die niet concludeert over de moratoire interesten op het bedrag van 11.203 F die in de directeursbeslissing niet uitdrukkelijk toegekend worden, voorhoudt dat op de terugbetaling van voorheffingen (lees voorafbetalingen) geen moratoriuminteresten verschuldigd zijn en dat het hof onbevoegd is om kennis te nemen van de vordering gesteund op de onverschuldigde betaling, dat ondergeschikt met betrekking tot de interesten wegens onverschuldigde betaling, de Administratie de afwezigheid van ingebrekestelling, aanvangspunt van het verschuldigd zijn van dergelijke interesten, tegenwerpt, en na te hebben geponeerd dat art. 308 WIB/64 niet van toepassing is op de terugbetaling van voorafbetalingen, die niet als belastingen in de zin van bedoeld artikel aan te merken zijn, maar wel op het bedrag van 11.203 F "belasting der niet-verblijfhouders", op grond van de overweging dat het hof, dat in eerste en laatste aanleg uitspraak doet over het fiscaal verhaal, ingevolge het openbaar orde-karakter van de belasting zelf dient te beslissen in rechte en in feite binnen de perken van het aanhangige geschil en dat het hof in dat kader bevoegd is interesten toe te kennen in toepassing van art. 1378 BW (onverschuldigde betaling), de fiscale voorziening gedeeltelijk gegrond verklaart en de Belgische Staat veroordeelt tot betaling van de moratoire interesten in toepassing van art. 1378 BW op 250.000 F sedert 18 april 1989 tot op de dag van de effectieve betaling van de hoofdsom,
terwijl het hof van beroep, gevat van een voorziening in beroep tegen een beslissing van de directeur der belastingen, de eventuele toekenning van interest uitsluitend mag beoordelen in het kader van de artikelen 308 en 309 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (WIB), die een uitzondering vormen op het gemeen recht, en niet in het kader van de gemeenrechtelijke bepalingen inzake de onverschuldigde betaling, inzonderheid artikel 1378 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarover een rechtsvordering steeds bij de gewone rechtbanken moet worden ingesteld, zodat het hof van beroep, door na te hebben beslist dat op het bedrag van de terugbetaalde voorafbetalingen overeenkomstig art. 308 WIB geen moratoriuminterest konden worden toegekend toch interest toe te kennen op basis van artikel 1378 BW en aldus in de fiscale procedure toepassing te maken van gemeenrechtelijke bepalingen die tot de bevoegdheid van de gewone rechtbanken behoren de grenzen van zijn specifieke bevoegdheid in fiscale zaken heeft overschreden (schending van de artikelen 267, 268, 276, 277 en 278 WIB) en de bepalingen inzake de bevoegdheid van de rechtbanken voor de geschillen over burgerlijke rechten heeft miskend (schending van artikel 144 van de gecoördineerde Grondwet en van de artikelen 1, 556 en 568 van het Gerechtelijk Wetboek) en het arrest door bij zijn uiteindelijke beslissing om interest toe te kennen op grond van artikel 1378 BW geen rekening heeft gehouden met het beginsel volgens hetwelk de toekenning van interesten bij terugbetaling van belastingen, voorheffingen en voorafbetalingen uitsluitend beheerst wordt door de artikelen 308 en 309 WIB met uitsluiting van elke andere gemeenrechtelijke bepaling die de toekenning van interesten regelt en dienvolgens voornoemde artikelen 308 en 309 WIB heeft miskend:
Overwegende dat uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt dat:
1. het bestuur op 12 november 1987 een aanslag heeft gevestigd ten laste van verweersters als erfgenamen van Henricus Van Etten;
2. de aanslag te laat was gevestigd;
3. 250.000 frank voorafbetalingen ten onrechte werden verrekend bij die aanslag;
4. de bevoegde directeur op bezwaar van verweersters op 16 april 1991 het bezwaar gedeeltelijk heeft ingewilligd en geweigerd heeft moratoriumrente toe te kennen op het bedrag van de voorafbetalingen;
Overwegende dat uit artikel 170 van de Grondwet, volgens welk geen belasting kan worden ingevoerd dan door een wet en uit het aan artikel 211, § 2, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) onderliggend beginsel volgt, dat de Belgische Staat die voorafbetalingen heeft ontvangen die niet kunnen verrekend worden met enige belasting, tot terugbetaling ervan moet worden veroordeeld;
Dat het hof van beroep dat uitspraak doet over de voorziening waarbij rente wordt gevraagd nadat die aanvraag was afgewezen door de directeur, hiervan kennis kan nemen;
Dat het hof van beroep wanneer het vaststelt dat de gestorte bedragen als voorafbetalingen niet meer verrekend konden worden en dat de Staat de bedragen onverschuldigd inhoudt, op grond van het beginsel van de onverschuldigde betaling rente kan toekennen;
Dat het arrest aldus de in het middel aangewezen wetsbepalingen niet schendt;
Dat het middel niet kan worden aangenomen;
OM DIE REDENEN,
Verwerpt de voorziening;
Veroordeelt eiser in de kosten.
Gelet op het bestreden arrest, op 8 december 1995 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel;
Over het middel, gesteld als volgt: schending van artikel 144 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, de artikelen 267, 268, 276, 277, 278, 308 en 309 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (hierna WIB), zoals ze van toepassing waren voor aanslagjaar 1986, thans bekend onder de artikelen 366, 367, 375, 376, 377, 418 en 419 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1992) en van de artikelen 1, 556 en 568 van het Gerechtelijk Wetboek,
doordat het bestreden arrest, na te hebben vastgesteld dat de betwisting betrekking heeft op de moratoriuminteresten op een bedrag van 250.000 F voorafbetalingen, dat verweersters ook moratoire interesten vorderen op het bedrag van 11.203 F, die terugbetaalde of terug te betalen belastingen zijn blijkens de directeursbeslissing, dat ondergeschikt verweersters verwijlinteresten vorderen op grond van de onverschuldigde betaling, dat niet betwist wordt dat de aanslag vernietigd werd wegens laattijdigheid, zodat de Administratie erkent dat zij het recht niet had een nieuwe aanslag te vestigen, dat de Belgische Staat, die niet concludeert over de moratoire interesten op het bedrag van 11.203 F die in de directeursbeslissing niet uitdrukkelijk toegekend worden, voorhoudt dat op de terugbetaling van voorheffingen (lees voorafbetalingen) geen moratoriuminteresten verschuldigd zijn en dat het hof onbevoegd is om kennis te nemen van de vordering gesteund op de onverschuldigde betaling, dat ondergeschikt met betrekking tot de interesten wegens onverschuldigde betaling, de Administratie de afwezigheid van ingebrekestelling, aanvangspunt van het verschuldigd zijn van dergelijke interesten, tegenwerpt, en na te hebben geponeerd dat art. 308 WIB/64 niet van toepassing is op de terugbetaling van voorafbetalingen, die niet als belastingen in de zin van bedoeld artikel aan te merken zijn, maar wel op het bedrag van 11.203 F "belasting der niet-verblijfhouders", op grond van de overweging dat het hof, dat in eerste en laatste aanleg uitspraak doet over het fiscaal verhaal, ingevolge het openbaar orde-karakter van de belasting zelf dient te beslissen in rechte en in feite binnen de perken van het aanhangige geschil en dat het hof in dat kader bevoegd is interesten toe te kennen in toepassing van art. 1378 BW (onverschuldigde betaling), de fiscale voorziening gedeeltelijk gegrond verklaart en de Belgische Staat veroordeelt tot betaling van de moratoire interesten in toepassing van art. 1378 BW op 250.000 F sedert 18 april 1989 tot op de dag van de effectieve betaling van de hoofdsom,
terwijl het hof van beroep, gevat van een voorziening in beroep tegen een beslissing van de directeur der belastingen, de eventuele toekenning van interest uitsluitend mag beoordelen in het kader van de artikelen 308 en 309 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (WIB), die een uitzondering vormen op het gemeen recht, en niet in het kader van de gemeenrechtelijke bepalingen inzake de onverschuldigde betaling, inzonderheid artikel 1378 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarover een rechtsvordering steeds bij de gewone rechtbanken moet worden ingesteld, zodat het hof van beroep, door na te hebben beslist dat op het bedrag van de terugbetaalde voorafbetalingen overeenkomstig art. 308 WIB geen moratoriuminterest konden worden toegekend toch interest toe te kennen op basis van artikel 1378 BW en aldus in de fiscale procedure toepassing te maken van gemeenrechtelijke bepalingen die tot de bevoegdheid van de gewone rechtbanken behoren de grenzen van zijn specifieke bevoegdheid in fiscale zaken heeft overschreden (schending van de artikelen 267, 268, 276, 277 en 278 WIB) en de bepalingen inzake de bevoegdheid van de rechtbanken voor de geschillen over burgerlijke rechten heeft miskend (schending van artikel 144 van de gecoördineerde Grondwet en van de artikelen 1, 556 en 568 van het Gerechtelijk Wetboek) en het arrest door bij zijn uiteindelijke beslissing om interest toe te kennen op grond van artikel 1378 BW geen rekening heeft gehouden met het beginsel volgens hetwelk de toekenning van interesten bij terugbetaling van belastingen, voorheffingen en voorafbetalingen uitsluitend beheerst wordt door de artikelen 308 en 309 WIB met uitsluiting van elke andere gemeenrechtelijke bepaling die de toekenning van interesten regelt en dienvolgens voornoemde artikelen 308 en 309 WIB heeft miskend:
Overwegende dat uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt dat:
1. het bestuur op 12 november 1987 een aanslag heeft gevestigd ten laste van verweersters als erfgenamen van Henricus Van Etten;
2. de aanslag te laat was gevestigd;
3. 250.000 frank voorafbetalingen ten onrechte werden verrekend bij die aanslag;
4. de bevoegde directeur op bezwaar van verweersters op 16 april 1991 het bezwaar gedeeltelijk heeft ingewilligd en geweigerd heeft moratoriumrente toe te kennen op het bedrag van de voorafbetalingen;
Overwegende dat uit artikel 170 van de Grondwet, volgens welk geen belasting kan worden ingevoerd dan door een wet en uit het aan artikel 211, § 2, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) onderliggend beginsel volgt, dat de Belgische Staat die voorafbetalingen heeft ontvangen die niet kunnen verrekend worden met enige belasting, tot terugbetaling ervan moet worden veroordeeld;
Dat het hof van beroep dat uitspraak doet over de voorziening waarbij rente wordt gevraagd nadat die aanvraag was afgewezen door de directeur, hiervan kennis kan nemen;
Dat het hof van beroep wanneer het vaststelt dat de gestorte bedragen als voorafbetalingen niet meer verrekend konden worden en dat de Staat de bedragen onverschuldigd inhoudt, op grond van het beginsel van de onverschuldigde betaling rente kan toekennen;
Dat het arrest aldus de in het middel aangewezen wetsbepalingen niet schendt;
Dat het middel niet kan worden aangenomen;
OM DIE REDENEN,
Verwerpt de voorziening;
Veroordeelt eiser in de kosten.