Hof van Cassatie: Arrest van 29 Juni 1999 (België). RG P980109N
- Section :
- Jurisprudence
- Source :
- Justel N-19990629-3
- Numéro de rôle :
- P980109N
Résumé :
Het niet-bindend verklaren van een overheidsbeslissing bij toepassing van artikel 159 Grondwet brengt slechts mee dat zij voor de betrokkenen rechten noch verplichtingen oplevert. De onwettige beslissing blijft voorbestaan zolang zij niet ingevolge een annulatieberoep wordt vernietigd.
Arrêt :
Ajoutez le document à un dossier
()
pour commencer à l'annoter.
HET HOF,
Gelet op het bestreden arrest, op 19 december 1997 door het Hof van Beroep te Gent gewezen;
Over het middel, gesteld als volgt: schending van de artikelen 149, 159 van de Grondwet, 19bis, § § 1, 2, 3, 4 en 5, 25, § 1, van het decreet van de Vlaamse Raad van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (art. 19bis ingevoegd bij het decreet van 21 december 1990 en vóór de wijziging bij het decreet van 22 december 1993), 52, 1°, b, en 3°, van het Besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning (Vlarem I), 2, § 3, van het Besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 1991 houdende aanwijzing van de bevoegde ambtenaren en vaststelling van nadere regels met betrekking tot de dossiertaks bedoeld in artikel 19bis van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, 3, § 1, van de bij koninklijk besluit van 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State,
doordat het bestreden arrest van hervorming de verbeterde tenlastelegging lastens eiser bewezen verklaart en hem veroordeelt tot een gevangenisstraf van 3 maanden, met uitstel van tenuitvoerlegging voor een termijn van 3 jaar, en tot een geldboete van 1.500 frank gebracht op 225.000 frank, op volgende gronden: De tenlastelegging zoals nader omschreven en verbeterd is lastens eiser bewezen. Eiser betwist niet dat hij niet over een schriftelijke vergunning beschikte die een afwijking van de voorwaarde in verband met het maximum toegelaten mestvarkens vermeld in de vergunning van 29 december 1988 inhield. Hij houdt evenwel voor over een zogenaamde stilzwijgende vergunning te beschikken op grond waarvan hij 2.350 mestvarkens mocht houden op het tijdstip vermeld in de verbeterde tenlastelegging. Dit zou gelet op het bepaalde in art. 25, § 1, van het decreet van de Vlaamse Raad van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, het gevolg zijn van het feit dat binnen de termijn van 5 maanden geen uitspraak zou zijn gedaan over zijn beroep tegen de beslissing van de Bestendige Deputatie van de Provincieraad van West-Vlaanderen van 25 februari 1993, waarbij zijn aanvraag voor een vergunning om het bedrijf uit te breiden met 825 mestvarkens geweigerd was. In tegenstelling tot wat eiser aanvoert is er wel degelijk een uitspraak over zijn beroep binnen voormelde termijn van 5 maanden, meer bepaald bij aangetekende brief van 26 april 1993 aan Mr. Denys, optredend voor eiser, ter kennis gebrachte beslissing van de bestuursdirecteur ing. Fr. Wambacq, gemachtigd ambtenaar van het Bestuur Milieuvergunningen, waarbij het beroep niet ontvankelijk werd verklaard. Deze beslissing bracht mede dat "de procedure voor het niet ontvankelijk bevonden beroep" beëindigd was (art.
52.1.b in fine van Vlarem I). Eiser beschikte dus niet over de beweerde stilzwijgende vergunning. De wettigheid van deze uitspraak dient door het hof (van beroep) niet te worden onderzocht, omdat een eventuele onwettigheid van deze beslissing niet meebrengt dat er geen uitspraak zou zijn in de zin van art. 25, § 1, van het milieuvergunningsdecreet. Deze bepaling maakt immers geen onderscheid naargelang de uitspraak al dan niet conform de wet is. Art. 159 van de Grondwet dat verplicht de algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen slechts toe te passen in zoverre zij met de wetten overeenstemmen, brengt niet mede dat het hof (van beroep) voormelde uitspraak, zo zij onwettig zou zijn, als niet bestaande voor de toepassing van art. 25, § 1, van het milieuvergunningsdecreet zou moeten beschouwen,
terwijl, ...,
tweede onderdeel, het bestuur luidens de artikelen 31, § 1 en 2, 1°, en 52, 1°, b, van het Vlarem I besluit slechts over een termijn van 14 kalenderdagen beschikte vanaf de laatste dag van de publicatie door aanplakking van de beslissing van 25 februari 1993 van de Bestendige Deputatie, om aan eiser te melden dat zijn beroep niet ontvankelijk was; dat deze aanplakking gebeurde vanaf 5 maart 1993 zodat het schrijven van 24 april 1993 van de bestuursdirecteur Fr. Wambacq, waarbij deze aan eiser mededeelde dat zijn beroep laattijdig was, buiten de voorziene termijn viel; dat dit schrijven van 24 april 1993 van de administratie eveneens laattijdig was gezien het beroep door eiser op 1 april 1993 werd ingesteld en de brief van 24 april 1993 eiser slechts op 27 april 1993 bereikte, dus eveneens na de termijn van 14 kalenderdagen, berekend vanaf de datum van indienen van het beroep; dat nu de kwestieuze termijn van 14 kalenderdagen een vervaltermijn is, het bestreden arrest ten onrechte de brief van 24 april 1993 van het bestuur als geldig heeft beschouwd en eiser wel gerechtigd was op een stilzwijgende vergunning (schending van de art. 25, § 1, van het decreet van 28 juni 1985, 31, § 1 en 2, 1°, 52, 1°, b, van het Besluit van 6 februari 1991);
vierde onderdeel, de gebeurlijke onwettigheid van de beslissing van de Minister, waarbij het beroep van eiser onontvankelijk werd verklaard wegens zogezegde laattijdige betaling, tot gevolg heeft dat eiser aanspraak kon maken op de toepassing van artikel 25, § 1, van het milieuvergunningsdecreet;
dat de rechtbanken immers van een onwettig besluit geen toepassing mogen maken; dat het bestreden arrest door te stellen dat er toch een bestaande beslissing was, alhoewel onwettig, van deze onwettige beslissing dan toch toepassing maakt; dat het feit dat een onwettige beslissing niet onbestaande zou zijn aan het verbod van toepassing ervan geen afbreuk doet en de rechterlijke controle daarop niet beperkt; schending van de art. 159 van de Grondwet, 25, § 1, van het decreet van 28 juni 1985);
Overwegende dat eiser de beperking van het toegelaten aantal mestvarkens, grondslag van de hem verweten telastlegging, betwist met de aanvoering dat, bij ontstentenis van een wettige uitspraak over de ontvankelijkheid van het door hem ingestelde beroep tegen de weigeringsbeslissing van de Bestendige Deputatie binnen de artikel 23 Milieuvergunningsdecreet vastgestelde termijn, hij met toepassing van artikel 25, § 1, van dit decreet geacht wordt een vergunning tot uitbreiding van zijn exploitatie bekomen te hebben;
Wat het vierde onderdeel betreft:
Overwegende dat de in artikel 25, § 1, Milieuvergunningsdecreet bepaalde sanctie die erin bestaat dat, bij ontstentenis van een uitspraak over het beroep binnen de termijn van het te dezen toepasselijke artikel 23 van dit decreet, de vergunning geacht wordt te zijn bekomen, alleen ertoe strekt de betrokkene rechtszekerheid te verschaffen door de overheid te verplichten tijdig over zijn rechtsmiddel te beslissen;
Dat deze sanctie geen verband houdt met de wettigheid van de te nemen beslissing, die blijft voortbestaan zolang zij niet ingevolge een annulatieberoep wordt vernietigd; dat zelfs in dat geval de overheid de haar opgelegde verplichting kan vervullen door het tijdig nemen van een nieuwe beslissing binnen een nieuwe termijn van dezelfde duur als de oorspronkelijke termijn;
Overwegende dat het niet-bindend verklaren van een overheidsbeslissing bij toepassing van artikel 159 Grondwet slechts meebrengt dat zij voor de betrokkenen rechten noch verplichtingen oplevert, zonder het bestaan zelf van deze beslissing aan te tasten; dat de rechter bij het toepassen van deze wettigheidsexceptie aan de overheid evenmin het recht ontzegt de onwettigheid te herstellen door het nemen van een nieuwe beslissing, mocht de onwettige beslissing ingevolge een annulatieberoep zijn vernietigd;
Dat het inroepen van de wettigheidsexceptie van artikel 159 Grondwet voor het wel of niet bestaan van een stilzwijgende vergunning met toepassing van artikel 25, § 1, Milieuvergunningsdecreet irrelevant is;
Overwegende dat de appèlrechters door op grond van de vermelde grondwettelijke bepaling te considereren dat zij de uitspraak over de ontvankelijkheid van het beroep, zelfs indien onwettig, niet als niet-bestaande moeten beschouwen voor de toepassing van artikel 25, § 1, Milieuvergunningsdecreet, geen onwettige beslissing toepassen doch de ondoelmatigheid van de opgeworpen wettigheidsexcepties voor het bestaan van de aangevochten beslissing en het hieruit voortvloeiend ontbreken van een met toepassing van dit artikel bekomen stilzwijgende vergunning vaststellen;
Wat het tweede onderdeel betreft:
Overwegende dat de niet bij wijze van annulatieberoep opgeworpen onwettigheid wegens laattijdige kennisgeving van de beslissing over de ontvankelijkheid van het beroep, het bestaan van deze beslissing niet aantast noch tot een stilzwijgende milieuvergunning bij toepassing van artikel 25, § 1, Milieuvergunningsdecreet leidt;
Dat een op grond van artikel 52, 1°, b, Vlarem I-besluit opgeworpen onwettigheid, wanneer zij ondoelmatig is, niet moet worden onderzocht;
Dat de appèlrechters door dit te considereren, zich over de wettigheid van de ontvankelijkheidsbeslissing die volgt uit de brief van 24 april 1993 (lees: 26 april 1993) niet uitspreken;
Wat de overige onderdelen betreft;
Dat het middel niet kan worden aangenomen;
En overwegende dat de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen;
OM DIE REDENEN,
Verwerpt de voorziening;
Veroordeelt eiser in de kosten.
Gelet op het bestreden arrest, op 19 december 1997 door het Hof van Beroep te Gent gewezen;
Over het middel, gesteld als volgt: schending van de artikelen 149, 159 van de Grondwet, 19bis, § § 1, 2, 3, 4 en 5, 25, § 1, van het decreet van de Vlaamse Raad van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (art. 19bis ingevoegd bij het decreet van 21 december 1990 en vóór de wijziging bij het decreet van 22 december 1993), 52, 1°, b, en 3°, van het Besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning (Vlarem I), 2, § 3, van het Besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 1991 houdende aanwijzing van de bevoegde ambtenaren en vaststelling van nadere regels met betrekking tot de dossiertaks bedoeld in artikel 19bis van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, 3, § 1, van de bij koninklijk besluit van 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State,
doordat het bestreden arrest van hervorming de verbeterde tenlastelegging lastens eiser bewezen verklaart en hem veroordeelt tot een gevangenisstraf van 3 maanden, met uitstel van tenuitvoerlegging voor een termijn van 3 jaar, en tot een geldboete van 1.500 frank gebracht op 225.000 frank, op volgende gronden: De tenlastelegging zoals nader omschreven en verbeterd is lastens eiser bewezen. Eiser betwist niet dat hij niet over een schriftelijke vergunning beschikte die een afwijking van de voorwaarde in verband met het maximum toegelaten mestvarkens vermeld in de vergunning van 29 december 1988 inhield. Hij houdt evenwel voor over een zogenaamde stilzwijgende vergunning te beschikken op grond waarvan hij 2.350 mestvarkens mocht houden op het tijdstip vermeld in de verbeterde tenlastelegging. Dit zou gelet op het bepaalde in art. 25, § 1, van het decreet van de Vlaamse Raad van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, het gevolg zijn van het feit dat binnen de termijn van 5 maanden geen uitspraak zou zijn gedaan over zijn beroep tegen de beslissing van de Bestendige Deputatie van de Provincieraad van West-Vlaanderen van 25 februari 1993, waarbij zijn aanvraag voor een vergunning om het bedrijf uit te breiden met 825 mestvarkens geweigerd was. In tegenstelling tot wat eiser aanvoert is er wel degelijk een uitspraak over zijn beroep binnen voormelde termijn van 5 maanden, meer bepaald bij aangetekende brief van 26 april 1993 aan Mr. Denys, optredend voor eiser, ter kennis gebrachte beslissing van de bestuursdirecteur ing. Fr. Wambacq, gemachtigd ambtenaar van het Bestuur Milieuvergunningen, waarbij het beroep niet ontvankelijk werd verklaard. Deze beslissing bracht mede dat "de procedure voor het niet ontvankelijk bevonden beroep" beëindigd was (art.
52.1.b in fine van Vlarem I). Eiser beschikte dus niet over de beweerde stilzwijgende vergunning. De wettigheid van deze uitspraak dient door het hof (van beroep) niet te worden onderzocht, omdat een eventuele onwettigheid van deze beslissing niet meebrengt dat er geen uitspraak zou zijn in de zin van art. 25, § 1, van het milieuvergunningsdecreet. Deze bepaling maakt immers geen onderscheid naargelang de uitspraak al dan niet conform de wet is. Art. 159 van de Grondwet dat verplicht de algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen slechts toe te passen in zoverre zij met de wetten overeenstemmen, brengt niet mede dat het hof (van beroep) voormelde uitspraak, zo zij onwettig zou zijn, als niet bestaande voor de toepassing van art. 25, § 1, van het milieuvergunningsdecreet zou moeten beschouwen,
terwijl, ...,
tweede onderdeel, het bestuur luidens de artikelen 31, § 1 en 2, 1°, en 52, 1°, b, van het Vlarem I besluit slechts over een termijn van 14 kalenderdagen beschikte vanaf de laatste dag van de publicatie door aanplakking van de beslissing van 25 februari 1993 van de Bestendige Deputatie, om aan eiser te melden dat zijn beroep niet ontvankelijk was; dat deze aanplakking gebeurde vanaf 5 maart 1993 zodat het schrijven van 24 april 1993 van de bestuursdirecteur Fr. Wambacq, waarbij deze aan eiser mededeelde dat zijn beroep laattijdig was, buiten de voorziene termijn viel; dat dit schrijven van 24 april 1993 van de administratie eveneens laattijdig was gezien het beroep door eiser op 1 april 1993 werd ingesteld en de brief van 24 april 1993 eiser slechts op 27 april 1993 bereikte, dus eveneens na de termijn van 14 kalenderdagen, berekend vanaf de datum van indienen van het beroep; dat nu de kwestieuze termijn van 14 kalenderdagen een vervaltermijn is, het bestreden arrest ten onrechte de brief van 24 april 1993 van het bestuur als geldig heeft beschouwd en eiser wel gerechtigd was op een stilzwijgende vergunning (schending van de art. 25, § 1, van het decreet van 28 juni 1985, 31, § 1 en 2, 1°, 52, 1°, b, van het Besluit van 6 februari 1991);
vierde onderdeel, de gebeurlijke onwettigheid van de beslissing van de Minister, waarbij het beroep van eiser onontvankelijk werd verklaard wegens zogezegde laattijdige betaling, tot gevolg heeft dat eiser aanspraak kon maken op de toepassing van artikel 25, § 1, van het milieuvergunningsdecreet;
dat de rechtbanken immers van een onwettig besluit geen toepassing mogen maken; dat het bestreden arrest door te stellen dat er toch een bestaande beslissing was, alhoewel onwettig, van deze onwettige beslissing dan toch toepassing maakt; dat het feit dat een onwettige beslissing niet onbestaande zou zijn aan het verbod van toepassing ervan geen afbreuk doet en de rechterlijke controle daarop niet beperkt; schending van de art. 159 van de Grondwet, 25, § 1, van het decreet van 28 juni 1985);
Overwegende dat eiser de beperking van het toegelaten aantal mestvarkens, grondslag van de hem verweten telastlegging, betwist met de aanvoering dat, bij ontstentenis van een wettige uitspraak over de ontvankelijkheid van het door hem ingestelde beroep tegen de weigeringsbeslissing van de Bestendige Deputatie binnen de artikel 23 Milieuvergunningsdecreet vastgestelde termijn, hij met toepassing van artikel 25, § 1, van dit decreet geacht wordt een vergunning tot uitbreiding van zijn exploitatie bekomen te hebben;
Wat het vierde onderdeel betreft:
Overwegende dat de in artikel 25, § 1, Milieuvergunningsdecreet bepaalde sanctie die erin bestaat dat, bij ontstentenis van een uitspraak over het beroep binnen de termijn van het te dezen toepasselijke artikel 23 van dit decreet, de vergunning geacht wordt te zijn bekomen, alleen ertoe strekt de betrokkene rechtszekerheid te verschaffen door de overheid te verplichten tijdig over zijn rechtsmiddel te beslissen;
Dat deze sanctie geen verband houdt met de wettigheid van de te nemen beslissing, die blijft voortbestaan zolang zij niet ingevolge een annulatieberoep wordt vernietigd; dat zelfs in dat geval de overheid de haar opgelegde verplichting kan vervullen door het tijdig nemen van een nieuwe beslissing binnen een nieuwe termijn van dezelfde duur als de oorspronkelijke termijn;
Overwegende dat het niet-bindend verklaren van een overheidsbeslissing bij toepassing van artikel 159 Grondwet slechts meebrengt dat zij voor de betrokkenen rechten noch verplichtingen oplevert, zonder het bestaan zelf van deze beslissing aan te tasten; dat de rechter bij het toepassen van deze wettigheidsexceptie aan de overheid evenmin het recht ontzegt de onwettigheid te herstellen door het nemen van een nieuwe beslissing, mocht de onwettige beslissing ingevolge een annulatieberoep zijn vernietigd;
Dat het inroepen van de wettigheidsexceptie van artikel 159 Grondwet voor het wel of niet bestaan van een stilzwijgende vergunning met toepassing van artikel 25, § 1, Milieuvergunningsdecreet irrelevant is;
Overwegende dat de appèlrechters door op grond van de vermelde grondwettelijke bepaling te considereren dat zij de uitspraak over de ontvankelijkheid van het beroep, zelfs indien onwettig, niet als niet-bestaande moeten beschouwen voor de toepassing van artikel 25, § 1, Milieuvergunningsdecreet, geen onwettige beslissing toepassen doch de ondoelmatigheid van de opgeworpen wettigheidsexcepties voor het bestaan van de aangevochten beslissing en het hieruit voortvloeiend ontbreken van een met toepassing van dit artikel bekomen stilzwijgende vergunning vaststellen;
Wat het tweede onderdeel betreft:
Overwegende dat de niet bij wijze van annulatieberoep opgeworpen onwettigheid wegens laattijdige kennisgeving van de beslissing over de ontvankelijkheid van het beroep, het bestaan van deze beslissing niet aantast noch tot een stilzwijgende milieuvergunning bij toepassing van artikel 25, § 1, Milieuvergunningsdecreet leidt;
Dat een op grond van artikel 52, 1°, b, Vlarem I-besluit opgeworpen onwettigheid, wanneer zij ondoelmatig is, niet moet worden onderzocht;
Dat de appèlrechters door dit te considereren, zich over de wettigheid van de ontvankelijkheidsbeslissing die volgt uit de brief van 24 april 1993 (lees: 26 april 1993) niet uitspreken;
Wat de overige onderdelen betreft;
Dat het middel niet kan worden aangenomen;
En overwegende dat de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen;
OM DIE REDENEN,
Verwerpt de voorziening;
Veroordeelt eiser in de kosten.