Uit een geheel van vermoedens die het hof van beroep soeverein in feite beoordeelt kan het afleiden dat de krachtens een schijnbare huurovereenkomst betaalde bedragen, ook al zijn zij niet hoger dan een normale huur, in werkelijkheid aan de mobiliënbelasting onderworpen winsten zijn, omdat zij toegekend zijn aan een stille vennoot van een vereniging in deelneming waarin hij het genot van de beweerdelijk gehuurde gronden heeft ingebracht. ( Eerste en tweede zaak. )
Arrêt :
La version intégrale et consolidée de ce texte n'est pas disponible.