Hof van Cassatie: Arrest van 30 Mei 2014 (België). RG C.13.0470.F

Date :
30-05-2014
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
2 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20140530-2
Numéro de rôle :
C.13.0470.F

Résumé :

De rechtsvordering van de curator die ertoe strekt een betaling niet-tegenwerpbaar aan de boedel te doen verklaren met toepassing van artikel 18 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, ontstaat pas wanneer overeenkomstig het artikel 12, eerste tot derde lid, van die wet, is aangetoond dat die betaling na de staking van betaling heeft plaatsgevonden (1). (1) Zie concl. OM in Pas. 2014, nr. … .

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.

Nr. C.13.0470.F

P.-E. G., curator over het faillissement van de bvba Welding 2000,

Mr. Antoine De Bruyn, advocaat bij het Hof van Cassatie,

tegen

G. D. M.,

Mr. François T'Kint, advocaat bij het Hof van Cassatie.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Luik van 31 januari 2013.

Advocaat-generaal André Henkes heeft op 7 mei 2014 een conclusie neergelegd op de griffie.

Raadsheer Michel Lemal heeft verslag uitgebracht en advocaat-generaal André Henkes heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDEL

De eiser voert volgend middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 17 en 18 Faillissementswet van 8 augustus 1997;

- de artikelen 2251 en 2262bis, § 1, tweede lid, Burgerlijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

Het arrest, dat het beroepen vonnis hervormt, verklaart de vordering van de eiser verjaard, doordat ze steunt op artikel 18 Faillissementswet, om de volgende redenen:

"De curator tracht de verjaring tevergeefs te ontlopen door aan te voeren dat ‘de schade pas is ontstaan op de dag waarop de rechtbank van koophandel te Namen beslist heeft dat de datum van staking van betaling terugging tot 26 augustus 2003, waardoor de daad [van de verweerder] in de verdachte periode valt'. Die gedachtegang kan niet worden gevolgd.

De voor de boedel schadeverwekkende handeling werd verricht op 30 december 2003. De curator heeft ervan kennisgenomen op 15 maart 2004, tijdens de plaatsopneming in het kader van het faillissement, en heeft [de verweerder] op 6 augustus 2004 geschreven dat ‘die verrichting (dus de litigieuze betaling) daarenboven in de verdachte periode heeft plaatsgevonden en niet aan de schuldeisers van het faillissement kan worden tegengeworpen'. De curator heeft van de door de boedel geleden schade kennisgenomen op 15 maart 2004. Het feit dat de precieze datum van staking van betaling pas bij vonnis van 2 februari 2006 is be-paald, heeft hierop geen enkele invloed.

De bij dagvaarding van 22 oktober 2010 ingestelde rechtsvordering is dus laattijdig, in zoverre ze steunt op artikel 18 Faillissementswet".

Grieven

(...)

Tweede onderdeel

Luidens artikel 2251 Burgerlijk Wetboek "loopt de verjaring tegen alle personen, behalve tegen hen voor wie de wet uitzondering maakt".

De verjaring loopt, met toepassing van die bepaling, geenszins tegen degene die niet kan optreden wegens een wettelijke verhindering.

Zoals in het eerste onderdeel reeds is uiteengezet, kon de eiser onmogelijk een vor-dering tot vergoeding van de door de litigieuze betaling berokkende schade instellen zolang de rechtbank van koophandel de datum van staking van betaling niet had bepaald.

De eiser kon met andere woorden geen rechtsvordering instellen vóór het vonnis van 2 februari 2006, dat de datum van staking van betaling heeft bepaald en vóór hij, door dat vonnis, heeft kunnen kennisnemen van het schadelijke karakter van de litigieuze betaling. De artikelen 17 en 18 Faillissementswet sluiten immers uit dat een betaling, wegens benadeling van de boedel, hieraan niet-tegenwerpbaar kan worden verklaard voordat de rechtbank van koophandel de datum van staking van betaling heeft bepaald.

Hieruit volgt dat het arrest, dat beslist dat de door de eiser bij dagvaarding van 22 oktober 2010 ingestelde rechtsvordering is verjaard, op grond dat de verjaring zou zijn ingegaan op 15 maart 2004, op het ogenblik dat de eiser "van de door de boedel geleden schade heeft kennisgenomen", terwijl het voor het overige vaststelt dat "de precieze datum van staking van betaling pas bij vonnis van 2 februari 2006 is bepaald", artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek en, bijgevolg, de artikelen 17 en 18 Faillissementswet schendt.

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Tweede onderdeel

De verjaring, dat een tegen een laattijdige rechtsvordering opgeworpen verweer-middel is, kan niet ingaan voordat die rechtsvordering is ontstaan.

Krachtens artikel 18 Faillissementswet van 8 augustus 1997 kunnen alle andere dan de in artikel 17 bedoelde betalingen door de schuldenaar wegens vervallen schulden gedaan, en alle andere dan de in artikel 17 bedoelde handelingen onder bezwarende titel door hem aangegaan na de staking van betaling en vóór het von-nis van faillietverklaring, niet-tegenwerpbaar aan de boedel worden verklaard in-dien zij die van de schuldenaar iets hebben ontvangen of met hem hebben gehan-deld, kennis hadden van de staking van betaling.

Volgens artikel 12, eerste tot derde lid, Faillissementswet van 8 augustus 1997, wordt de gefailleerde, tenzij het vonnis van faillietverklaring anders beslist, geacht vanaf dat vonnis op te houden te betalen en kan de rechtbank van koophandel, op dagvaarding van de curatoren betekend aan de gefailleerde of op dagvaarding van iedere belanghebbende betekend aan de gefailleerde en aan de curatoren, bij een later vonnis beslissen de datum van staking van betaling te wijzigen.

Hieruit volgt dat de rechtsvordering van de curator, die ertoe strekt een betaling niet-tegenwerpbaar aan de boedel te doen verklaren met toepassing van het voor-melde artikel 18, pas ontstaat wanneer overeenkomstig het voormelde artikel 12, eerste tot derde lid, is aangetoond dat die betaling na de staking van betaling heeft plaatsgevonden.

Het arrest stelt vast dat de eiser in zijn hoedanigheid van curator vordert om een betaling, die de gefailleerde vennootschap op 30 december 2003 ten voordele van de verweerder heeft gedaan, op grond van artikel 18 niet-tegenwerpbaar aan de boedel te verklaren, en dat de curator van die betaling kennisgenomen heeft tij-dens de plaatsopneming in het kader van het faillissement op 15 maart 2004.

Uit de vaststellingen van het arrest kan niet worden afgeleid dat het vonnis van faillietverklaring van 26 februari 2004 de staking van betaling van de gefailleerde vennootschap zou hebben vastgesteld op een eerdere datum dan die van het voor-melde vonnis en het arrest stelt vast dat "de rechtbank van koophandel te Namen bij vonnis van 2 februari 2006 heeft beslist dat de datum van staking van betaling van de gefailleerde vennootschap teruggaat tot 26 augustus 2003".

Het arrest, dat de verjaring op 15 maart 2004 doet ingaan, op grond dat "het feit dat de precieze datum van staking van betaling pas bij vonnis van 2 februari 2006 is bepaald, hierop geen enkele invloed heeft", schendt het voormelde artikel 18.

Het onderdeel is in zoverre gegrond.

(...)

Dictum

Het Hof

Vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het de vordering van de eiser verjaard verklaart, doordat het steunt op artikel 18 Faillissementswet, en in zoverre het uit-spraak doet over de kosten.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeel-telijk vernietigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent over aan de feitenrechter.

Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Bergen.

Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door afde-lingsvoorzitter Christian Storck, de raadsheren Martine Regout, Mireille Delange, Michel Lemal en Marie-Claire Ernotte, en in openbare terechtzitting van 30 mei 2014 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Christian Storck, in aanwezigheid van advocaat-generaal André Henkes, met bijstand van griffier Patricia De Wadripont.

Vertaling opgemaakt onder toezicht van raadsheer Antoine Lievens en over-geschreven met assistentie van griffier Kristel Vanden Bossche.

De griffier, De raadsheer,