Hof van Cassatie: Arrest van 5 Juni 2008 (België). RG C.07.0073.N

Date :
05-06-2008
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
14 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20080605-4
Numéro de rôle :
C.07.0073.N

Résumé :

De fout van een magistraat waarvoor de Staat, op basis van de artikelen 1382 en 1383 B.W., aansprakelijk kan zijn, bestaat in de regel in een gedraging die, ofwel neerkomt op een verkeerd optreden dat moet worden beoordeeld naar de maatstaf van een normaal zorgvuldig en omzichtig magistraat, die in dezelfde omstandigheden verkeert, ofwel, behoudens onoverkomelijke dwaling of enige andere rechtvaardigingsgrond, een schending inhoudt van een nationaalrechtelijke norm of van een internationaal verdrag met rechtstreekse werking in de interne rechtsorde, waarbij de magistraat verplicht is niets te doen of op een bepaalde manier wel iets te doen; wanneer de betwiste handeling van een magistraat bovendien het rechtstreeks voorwerp is van de rechtsprekende functie, is de Staat in de regel alleen voor diens fout aansprakelijk als de litigieuze handeling door een in kracht van gewijsde gegane beslissing is ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen wegens schending van een gevestigde rechtsnorm (1). (1) Zelfde beslissing als AR C.06.0366.N, supra, nr. ...; zie Cass., 19 dec. 1991, AR 8970, A.C., 1991-92, nr. 215, met concl. eerste adv.-gen. VELU in Pas., 1992, nr. 215 en Cass., 8 dec. 1994, AR C.93.0303.F, A.C., 1994, nr. 541.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.

Nr. C.07.0073.N

1. VULSTOFFEN EXPLOITATIE (VULEX), besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, met zetel te 3000 Leuven, Bogaardenstraat 109, bus 4,

2. V. F.,

3. M. G.,

eisers,

vertegenwoordigd door mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Quatre Brasstraat 6, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,

tegen

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Justitie, met kabinet te 1000 Brussel, Waterloolaan 115,

verweerder,

vertegenwoordigd door mr. Paul Wouters, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1050 Brussel, Vilain XIIII-straat 17, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 5 september 2006 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel.

Voorzitter Ivan Verougstraete heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Christian Vandewal heeft geconcludeerd.

II. FEITEN

Uit het bestreden arrest blijken de volgende relevante feiten en procesvoorgaanden:

1. De eiser werd bij vonnis van 8 juni 1983 door de Rechtbank van Koophandel te Tongeren failliet verklaard.

2. Bij arrest van 11 januari 1989 van het Hof van Beroep te Brussel, dat in kracht van gewijsde is gegaan, werd het faillissement ingetrokken.

3. Op 26 januari 1989 stelde de eerste eiseres tegen de verweerder een aansprakelijkheidsvordering in. De tweede en derde eisers kwamen op 26 oktober 1999 (vrijwillig) tussen in de procedure en vorderden eveneens de veroordeling van de verweerder tot betaling van een schadevergoeding.

III. CASSATIEMIDDEL

De eisers voeren in hun verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 10, 11 en 159 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994;

- artikel 1 van het eerste aanvullend Protocol van 20 maart 1952 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955;

- artikel 26, §2, van de Bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof;

- artikel 1, eerste lid, a, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, zoals van toepassing vóór haar opheffing bij wet van 22 mei 2003;

- artikel 100, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zoals van toepassing voor haar opheffing bij wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de rijkscomptabiliteit van de federale Staat;

- de artikelen 1382, 1383, 2219, 2251 en 2257 van het Burgerlijk Wetboek;

- de artikelen 20, 21, 23, 24, 26, 28 en 1138, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek;

- het algemeen rechtsbeginsel, vervat in het adagium "contra non valentem agere non currit praescriptio".

Aangevochten beslissingen

Bij het bestreden arrest van 5 september 2006 verklaart het Hof van Beroep te Brussel het hoger beroep en het incidenteel beroep ontvankelijk, doch ongegrond, en bevestigt het bestreden vonnis, met dien verstande dat eisers' vordering tegen de Belgische Staat ongegrond wordt verklaard wegens verjaring. Deze beslissing is gestoeld op volgende overwegingen:

"58. De ingeroepen verjaringsregel die vervat is in artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, is van openbare orde. De exceptie is derhalve ontvankelijk.

59. Volgens artikel 100, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zijn verjaard en vervallen voorgoed ten voordele van de Staat, onverminderd vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen, de schuldvorderingen waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet is geschied binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan. Overeenkomstig die bepaling neemt deze bijzondere verjaringstermijn voor schuldvorderingen op de Staat een aanvang op de eerste januari van het begrotingsjaar waarin de schuldvordering is ontstaan. Behoudens andersluidende wettelijke bepalingen, geldt die vijfjarige verjaringstermijn in de regel voor alle schuldvorderingen ten laste van de Staat. Bij ontstentenis van een andersluidende wettelijke bepaling is de aangehaalde verjaringsregel toepasselijk op de vordering van Vulex tegen de Belgische Staat tot schadevergoeding gegrond op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek.

60. In dit geval van een door Vulex aan de Belgische Staat verweten onrechtmatige overheidsdaad, komt de schuldvordering tot stand op het ogenblik waarop de schade ontstaat of waarop haar toekomstige verwezenlijking, naar redelijke verwachting, vaststaat. De omstandigheid dat de omvang van de schade op dat tijdstip nog niet precies vaststaat, doet hieraan geen afbreuk. Ten onrechte wil Vulex doen aannemen dat haar schuldvordering eerst op 11 januari 1989 is ontstaan door het arrest van dit hof (van beroep) waarbij het faillissement van Vulex ongedaan werd gemaakt. Haar (ingestelde) schuldvordering is ontstaan op 8 juni 1983: haar (gevorderde) schade is immers concreet ontstaan, zonder daarom alsdan precies vast te staan, door het faillissementsvonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren zonder dewelke die schade zich niet zou hebben voorgedaan. Vulex toont niet aan op welke grond zij ‘zolang het faillissement van kracht was, ontnomen bleef van het instellen van welke aansprakelijkheidsvordering dan ook' en het hof ziet er ook geen wat betreft de huidige aansprakelijkheidsvordering van Vulex lastens de Belgische Staat. De bijzondere verjaringstermijn van vijf jaar voor die schuldvordering van Vulex tegen de Belgische Staat heeft derhalve een aanvang genomen op 1 januari 1984.

61. Krachtens artikel 101 van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, wordt de verjaring gestuit door een gerechtsdeurwaardersexploot alsook door een schulderkenning van de Staat. Het instellen van een rechtsvordering schorst de verjaring totdat een definitieve beslissing is gewezen. Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel blijkt dat onder gerechtsdeurwaardersexploot dient te worden verstaan een ge-rechtsdeurwaardersexploot tot ingebrekestelling of een dagvaarding. Een voor het gerecht bij dagvaarding ingestelde vordering gegrond op een schuldvordering ten laste van de Staat, stuit de verjaring en schorst deze totdat een definitieve beslissing is gewezen. Artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek dat op de stuiting betrekking heeft, is niet van toepassing daar in de specifieke bepalingen van artikel 101 voorzien is in de stuiting en de schorsing van de verjaring van schuldvorderingen ten laste van de Staat. Vulex heeft haar schuldvordering na het verstrijken van de vijfjarige verjaringstermijn op 1 januari 1989, meer bepaald bij dagvaarding van (26) januari 1989 ingesteld. Enig bewijs van stuiting van die verjaringstermijn voor het verstrijken ervan, hetzij door een gerechtsdeurwaardersakte, hetzij door een schulderkenning van de Belgische Staat, ligt niet voor en wordt door Vulex ook niet ingeroepen.

62. De vordering van Vulex op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek tegen de Belgische Staat is derhalve verjaard. De exceptie gesteund op artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek heeft geen voorwerp meer".

en voorts

"63. V.-M. voeren dezelfde fouten aan tegen de Belgische Staat als Vulex.

64. De Belgische Staat werpt de verjaring op van die vordering, stelt verder dat de vordering onbewezen is en dat de beweerde schade niet in causaal verband staat met de fout.

65. V.-M. betwisten op dezelfde gronden als Vulex dat hun vordering verjaard is.

66. De vordering van V.-M., voor het eerst ingesteld n.a.v. hun vrijwillige tussenkomst op 26 oktober 1999, op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek tegen de Belgische Staat is om de redenen vermeld in randnummers 58 t.e.m. 61 verjaard".

Grieven

Eerste onderdeel

1. Krachtens artikel 1, eerste lid, a, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, thans artikel 100, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zijn verjaard en voorgoed vervallen ten voordele van de Staat, onverminderd de vervallenverklaringen uitgesproken door andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen: de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschiedde binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan.

Behoudens andersluidende wettelijke bepalingen geldt die verjaringstermijn in de regel voor alle schuldvorderingen ten laste van de Staat.

Met toepassing van dit artikel begint de vijfjarige verjaringstermijn voor de buitencontractuele aansprakelijkheid aldus te lopen van de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan dat recht is ontstaan.

2. Blijkens artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek veronderstelt het bestaan van een recht op vergoeding van schade wegens onrechtmatige daad in de regel dat is voldaan aan drie voorwaarden, met name het bestaan van een fout, schade en een oorzakelijk verband tussen beide.

De verjaring loopt derhalve ten vroegste vanaf het ogenblik waarop deze drie voorwaarden voorhanden zijn.

De Staat is, zoals de burgers, onderworpen aan rechtsregels, inzonderheid die welke betrekking hebben op de vergoeding van schade ten gevolge van fouten waardoor de subjectieve rechten en de wettige belangen van personen worden aangetast.

De schadeverwekkende fout van een orgaan van de Staat stelt derhalve, in de regel, de Staat rechtstreeks aansprakelijk op basis van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, wanneer het orgaan binnen de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheden heeft gehandeld of wanneer ieder redelijk en voorzichtig mens moet aannemen dat het orgaan binnen die grenzen heeft gehandeld.

Dat geldt evenzeer ten aanzien van de fouten, begaan door de rechterlijke macht naar aanleiding van het rechtspreken.

Noch de beginselen van de scheiding der machten, van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en van de magistraten, noch het gezag van het rechterlijk gewijsde ontheffen de Staat in het algemeen van zijn verplichting om op basis van voormelde wetsbepalingen de schade te vergoeden die door zijn fout of door die van een zijner organen aan derden is veroorzaakt in de openbare dienst van de rechtsbedeling, met name bij het verrichten van handelingen die het rechtstreekse voorwerp zijn van de rechtsprekende functie.

3. De Staat kan derhalve in de regel op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk gesteld worden voor de schade ten gevolge van een door een rechter of een ambtenaar van het openbaar ministerie begane fout, wanneer die magistraat binnen de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheden heeft gehandeld of ieder redelijk en voorzichtig mens moet aannemen dat hij binnen die grenzen heeft gehandeld.

Echter, indien die handeling het rechtstreeks voorwerp is van de rechtsprekende functie, is de vordering tot vergoeding van de schade, in de regel, slechts ontvankelijk als de litigieuze akte bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing is ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen wegens schending van een gevestigde rechtsnorm en derhalve geen gezag van gewijsde meer heeft.

Aan de rechterlijke uitspraak is immers een wettelijk vermoeden van waarheid gehecht dat verhindert dat de handeling van de magistraat als foutief wordt bestempeld en dat de Staat aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die uit diens rechterlijke uitspraak zou volgen, zolang tegen deze beslissing nog een rechtsmiddel, zoals bedoeld in artikel 21 van het Gerechtelijk Wetboek, kan worden aangewend.

Dat betekent dat een procespartij die beweert schade te hebben geleden door een jurisdictionele beslissing die zij als foutief aanziet, eerst de door de wet ter beschikking gestelde rechtsmiddelen moet aanwenden alvorens de Staat tot schadeloosstelling te kunnen aanspreken. Laat zij na tegen een voor haar nadelige rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel aan te wenden waardoor de schade waarover zij zich beklaagt zou kunnen ophouden of hersteld worden, dan kan zij de Staat niet aansprakelijk stellen voor de schade die ze beweert geleden te hebben; alsdan wordt de schade geacht door haar eigen nalatigheid of onzorgvuldigheid te zijn veroorzaakt.

Inzake aansprakelijkheid van de Staat voor de handelingen van de rechtsprekende macht zullen zodoende de fout en de hierdoor veroorzaakte schade slechts vaststaan op het tijdstip waarop aan de hoger vernoemde voorwaarde is voldaan, derwijze dat de rechtsonderhorige eerst op dat ogenblik zal beschikken over een recht op vergoeding tegen de Staat: de benadeelde kan derhalve ten vroegste op hogervernoemd tijdstip aanspraak maken op een vergoeding van de schade, veroorzaakt door een fout in voornoemde zin.

4. Te dezen blijkt uit de vaststellingen van het bestreden arrest dat de bvba Vulstoffen Exploitatie, afgekort Vulex, bij vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Tongeren van 8 juni 1983 op eenzijdig verzoekschrift van de nv Generale Bank werd failliet verklaard, haar verzet tegen dit vonnis bij vonnis van 28 november 1983 door dezelfde rechtbank ongegrond werd verklaard, haar hoger beroep door het Hof van Beroep te Antwerpen van 15 januari 1985 ongegrond werd verklaard en het vonnis bevestigd, laatstgenoemd arrest bij arrest van het Hof van 6 februari 1987 werd vernietigd wegens de schending van artikel 6 EVRM evenals van het algemeen rechtsbeginsel dat de eerbiediging van het recht van verdediging voorschrijft, waarna bij arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 11 januari 1989 het vonnis gewezen op derdenverzet werd tenietgedaan en het faillissement uiteindelijk werd ingetrokken.

Uit de beschouwingen, hierboven gewijd aan de aansprakelijkheid van de Staat wegens fouten, begaan tijdens de uitoefening van de rechtsprekende functie, volgt dat de eis, gestoeld op een dergelijke fout, slechts toelaatbaar was op het ogenblik waarop de rechterlijke beslissing waarbij de fout werd begaan, met name het faillissementsvonnis van 8 juni 1983, bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing werd ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen wegens schending van een gevestigde rechtsnorm en derhalve geen gezag van gewijsde meer heeft en de beslissing van de eerste rechter zodoende als foutief werd aangezien.

In casu gebeurde dit blijkens de procedurevoorgaanden, zoals samengevat in het bestreden arrest en zoals hierboven weergegeven, eerst bij het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 11 januari 1989, rechtdoende op verwijzing.

Derhalve was aan de voorwaarden tot het bekomen van een vergoeding van de Staat eerst op datum van laatstgenoemd arrest voldaan.

Besluit

Waar het hof van beroep oordeelt dat niets eisers kon beletten om vanaf 1 januari 1984 tegen de Staat een vordering, strekkende tot het bekomen van schadevergoeding wegens fouten, begaan bij het rechtspreken, in te stellen, en dit alhoewel in voornoemde hypothese aangenomen wordt dat de Staat slechts kan worden aansprakelijk gesteld vanaf het tijdstip waarop de rechterlijke beslissing, die aan de basis van de schade ligt, bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing werd ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen wegens schending van een gevestigde rechtsnorm en derhalve geen gezag van gewijsde meer heeft, verantwoordt het zijn beslissing daaromtrent niet naar recht (schending van artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en voor zoveel als nodig artikelen 23, 24, 26 en 28 van het Gerechtelijk Wetboek) en kon het bijgevolg niet wettig beslissen dat de verjaring een aanvang had genomen op 1 januari 1984, het vonnis van faillietverklaring dagtekenend van 8 juni 1983, en dat het recht op schadevergoeding derhalve was verjaard op het tijdstip van het instellen van de vordering (schending van artikelen 1, eerste lid, a, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, zoals van toepassing vóór haar opheffing bij wet van 22 mei 2003, thans artikel 100, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zoals van toepassing vóór de opheffing bij wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de rijkscomptabiliteit van de federale Staat, 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek). Waar het aanneemt dat niets verhindert om het recht op schadevergoeding ten laste van de Staat onmiddellijk te laten gelden, miskent het bovendien het wettelijk vermoeden van waarheid, gehecht aan de juridictionele beslissing zolang deze niet door een bij wet ingesteld rechtsmiddel is tenietgedaan (schending van artikelen 20, 21, 23, 24, 26 en 28 van het Gerechtelijk Wetboek).

Tweede onderdeel

1. Luidens artikel 2219 van het Burgerlijk Wetboek is verjaring een middel om, door verloop van een zekere tijd en onder de voorwaarden die de wet bepaalt, iets te verkrijgen of van een verbintenis bevrijd te worden.

Krachtens artikel 1, eerste lid, a, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, thans artikel 100, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit zijn verjaard en voorgoed vervallen ten voordele van de Staat, onverminderd de vervallenverklaringen uitgesproken door andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen: de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschiedde binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan.

Behoudens andersluidende wettelijke bepalingen geldt die verjaringstermijn in de regel voor alle schuldvorderingen ten laste van de Staat.

Met toepassing van dit artikel begint de vijfjarige verjaringstermijn voor de buitencontractuele aansprakelijkheid te lopen van de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan dat recht is ontstaan.

2. Artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt weliswaar dat de verjaring niet loopt ten aanzien van een schuldvordering die van een voorwaarde afhangt, zolang die voorwaarde niet is vervuld.

Uit de beschouwingen, uiteengezet in het eerste onderdeel, die hier als uitdrukkelijk herhaald dienen te worden beschouwd, volgt dat de Staat in de regel op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk kan gesteld worden voor de schade ten gevolge van een door een rechter of een ambtenaar van het openbaar ministerie begane fout, wanneer die magistraat binnen de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheden heeft gehandeld of ieder redelijk en voorzichtig mens moet aannemen dat hij binnen die grenzen heeft gehandeld.

Echter, indien die handeling het rechtstreeks voorwerp is van de rechtsprekende functie, is de vordering tot vergoeding van de schade in de regel slechts ontvankelijk als de litigieuze akte bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing is ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen wegens schending van een gevestigde rechtsnorm en derhalve geen gezag van gewijsde meer heeft.

Uit een en ander volgt dat de verjaring van de vordering, gestoeld op de aansprakelijkheid van de Staat wegens fouten begaan tijdens de uitoefening van de rechtsprekende functie, slechts zal beginnen lopen vanaf het ogenblik waarop aan laatstgenoemde voorwaarde is voldaan.

Minstens is er sprake is van een ongelijke behandeling en derhalve van een ongrondwettige bepaling wanneer zou worden aangenomen dat artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek niet geldt ten aanzien van quasi-delictuele vorderingen, inzonderheid de vordering tot vergoeding van schade, veroorzaakt door een foutieve rechterlijke beslissing, derwijze dat dergelijk recht onmiddellijk begint te verjaren, zelfs zo voor het aansprakelijk stellen van de Staat moet zijn voldaan aan een bijkomende vereiste, vergelijkbaar met een voorwaarde in de zin van artikelen 1168 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, opdat deze vordering zou kunnen worden toegewezen, en de benadeelde, net zoals de titularis van een voorwaardelijke schuldvordering, niet kan optreden zolang niet aan die vereiste, met name een in kracht van gewijsde getreden beslissing, is voldaan.

Besluit

Waar het hof van beroep oordeelt dat de verjaring een aanvang had genomen op 1 januari 1984, nu het vonnis van faillietverklaring dagtekende van 8 juni 1983, tijdstip waarop volgens het hof van beroep eisers' recht op schadevergoeding ten laste van de Staat is ontstaan, daar waar de vordering wegens fouten, begaan in het kader van de rechtsprekende functie, eerst toelaatbaar is op het tijdstip waarop de rechterlijke beslissing, waarbij de fout werd begaan, bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing is ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen wegens schending van een gevestigde rechtsnorm en derhalve geen gezag van gewijsde meer heeft en het recht op schadevergoeding derhalve onderworpen is aan de verwezenlijking van een voorwaarde, zoals bedoeld in artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek, verantwoordt het hof van beroep zijn beslissing dat de verjaring een aanvang had genomen op 1 januari 1984, niet naar recht (schending van de artikelen 1, eerste lid, a, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, zoals van toepassing vóór haar opheffing bij wet van 22 mei 2003, thans artikel 100, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zoals van toepassing vóór haar opheffing bij wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de rijkscomptabiliteit van de federale Staat, 1382, 1383 en 2257 van het Burgerlijk Wetboek). Minstens heeft het hof van beroep om de in het onderdeel uiteengezette redenen toepassing gemaakt van een bepaling die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, waar het van oordeel is dat de verjaring, waarvan sprake in voornoemde bepalingen, ook loopt vanaf het begrotingsjaar tijdens hetwelk de schadeverwekkende beslissing werd gewezen en de schade is ontstaan, en dit niettegenstaande de bijkomende voorwaarde, waaraan de toelaatbaarheid van een dergelijke aansprakelijkheidsvordering ten aanzien van de Staat wordt onderworpen (schending van de artikelen 10, 11 en 159 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994). Derhalve nodigen eisers het Hof uit om bij toepassing van artikel 26, §2, van de Bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof volgende prejudiciële vraag aan het (Grondwettelijk Hof) voor te leggen: "Schenden de artikelen 1, eerste lid, a, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, thans artikel 100, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zoals van toepassing vóór haar opheffing bij wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de rijkscomptabiliteit van de federale Staat, en 2257 van het Burgerlijk Wetboek, aldus uitgelegd dat de verjaring van het recht op schadevergoeding ten aanzien van de Staat wegens de onrechtmatige daad, begaan door een magistraat in de uitoefening van zijn rechtsprekende functie, loopt zodra de beslissing werd gewezen en de schade is ontstaan, en dit ongeacht het tijdstip waarop is voldaan aan de bijkomende vereiste dat deze rechterlijke beslissing werd vernietigd, gewijzigd, herroepen of ingetrokken bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing, derwijze dat het recht op vergoeding reeds kan zijn verjaard op het tijdstip waarop die rechterlijke beslissing wordt bekomen, daar waar de verjaring van een schuldvordering, onderworpen aan een voorwaarde, overeenkomstig artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek eerst loopt vanaf de vervulling van die voorwaarde waarvan zij afhankelijk is, artikelen 10 en 11 van de Grondwet?".

Derde onderdeel

Krachtens artikel 1, eerste lid, a, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, thans artikel 100, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit zijn verjaard en voorgoed vervallen ten voordele van de Staat, onverminderd de vervallenverklaringen uitgesproken door andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen: de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschiedde binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan.

Behoudens andersluidende wettelijke bepalingen geldt die verjaringstermijn in de regel voor alle schuldvorderingen ten laste van de Staat.

Met toepassing van dit artikel begint de vijfjarige verjaringstermijn voor de buitencontractuele aansprakelijkheid te lopen van de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan dat recht is ontstaan.

Blijkens artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek veronderstelt het bestaan van een recht op vergoeding van schade wegens onrechtmatige daad dat is voldaan aan drie voorwaarden, met name het bestaan van een fout, schade een oorzakelijk verband tussen beide.

Uit de beschouwingen, gewijd aan het eerste onderdeel, die hier als uitdrukkelijk hernomen dienen te worden beschouwd, blijkt weliswaar dat het recht op schadevergoeding ten aanzien van de Staat wegens fouten begaan in het kader van de rechtsprekende functie, slechts toelaatbaar is wanneer de rechterlijke beslissing werd gewijzigd, vernietigd, ingetrokken of herroepen bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wegens schending van een gevestigde rechtsnorm.

Wordt er aangenomen, zoals in onderhavige zaak, dat fout en schade vaststaan op datum van uitspraak van de litigieuze juridictionele handeling, dan impliceert artikel 1, eerste lid, a, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, thans artikel 100, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zoals van toepassing vóór hun opheffing bij wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de rijkscomptabiliteit van de federale Staat, zoals uitgelegd door het hof van beroep, dat het recht op schadevergoeding ten aanzien van de Staat kan zijn verjaard nog vooraleer de benadeelde zijn vordering ten aanzien van de Staat op toelaatbare wijze kan laten gelden, meer bepaald wanneer deze wijzigende beslissing buiten de termijn van vijf jaar tussenkomt.

Een verjaringstermijn, die een aanvang neemt zodra de beslissing is gewezen en de schade vaststaat, heeft zodoende onevenredige gevolgen voor de personen die in de onmogelijkheid verkeren om binnen de termijn van vijf jaar in rechte op te treden omdat één van de voorwaarden om aanspraak op vergoeding te kunnen maken, in casu een rechterlijke beslissing in voornoemde zin, nog niet voorhanden is, en dit terwijl de persoon die vóór de wijziging van artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek bij wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring een aansprakelijkheidsvordering wilde instellen tegen een particulier, daartoe beschikte over een termijn van dertig jaar, termijn die voldoende lang was om de gevolgen van een tijdelijke onmogelijkheid van handelen in rechte op te vangen.

Zo ook wordt een ongelijkheid gecreëerd doordat op de titularis van een aansprakelijkheidsvordering tegen de Staat wegens een fout begaan bij het rechtspreken en op de titularis van een aansprakelijkheidsvordering tegen de Staat wegens fouten, vreemd aan de rechtsprekende functie, zoals bestuursfouten, dezelfde verjaringsregel wordt toegepast.

Besluit

Waar het hof van beroep oordeelt dat de vijfjarige verjaring loopt vanaf het tijdstip waarop de litigieuze rechterlijke beslissing, in casu het failliet-verklarend vonnis, wordt uitgesproken en de schade vaststaat, en dit ongeacht het tijdstip waarop deze beslissing wordt tenietgedaan en derhalve wordt ontdaan van het wettelijk vermoeden van waarheid, voorwaarde waaraan blijkens de rechtspraak van het Hof de toelaatbaarheid van een dergelijke vordering tegen de Belgische Staat is onderworpen, met als gevolg dat in voornoemde stelling de vordering kan zijn verjaard nog vooraleer de benadeelde bij machte is om zijn recht op schadevergoeding te laten gelden, heeft het hof van beroep om de redenen aangehaald in het onderdeel, inzonderheid, enerzijds, de korte termijn die aan deze schuldeiser wordt toebedeeld, daar waar de schuldeiser die een quasi-delictuele vordering ten aanzien van particulieren kan laten gelden, destijds beschikte over een termijn van dertig jaar, anderzijds, de vaststelling dat op de titularis van een recht op schadevergoeding ten laste van de Staat wegens fouten, begaan bij de uitoefening van de rechtsprekende functie, en op de titularis van een recht op schadevergoeding ten laste van de Staat wegens andere fouten dezelfde termijn van toepassing is, toepassing gemaakt van een bepaling die onevenredige gevolgen teweegbrengt en derhalve strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994 (schending van de artikelen 10, 11 en 159 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994). Derhalve nodigen eisers het Hof uit om alvorens over dit middel ten gronde uitspraak te doen bij toepassing van artikel 26, §2, van de Bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof volgende prejudiciële vragen aan het (Grondwettelijk Hof) voor te leggen:

1. "Schendt artikel 1, eerste lid, a, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste van of ten voordele van de Staat en de provinciën, dat artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1991, zoals van toepassing voor haar opheffing bij wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de rijkscomptabiliteit van de federale Staat, is geworden, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de Staat wegens fouten begaan door de rechter bij het wijzen van een rechterlijke beslissing, te rekenen vanaf het begrotingsjaar waarin deze beslissing werd gewezen en de schade vaststaat, zelfs zo de voorwaarde waarvan de toelaatbaarheid van de vordering afhangt, met name de vernietiging, wijziging, herroeping of intrekking van de beslissing bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wegens schending van een gevestigde rechtsnorm, die bovendien de tussenkomst van diezelfde overheid veronderstelt, eerst na het verstrijken van de termijn van vijf jaar, te rekenen van dat tijdstip, wordt verwezenlijkt, en dit terwijl de titularissen van een recht op schadevergoeding ten aanzien van een particulier voor de wijziging van artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek bij wet van 10 juni 1998 beschikten over een termijn van dertig jaar om hun rechten te laten gelden ?".

2. "Schendt artikel 1, eerste lid, a, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, thans artikel 100, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zoals van toepassing voor haar opheffing bij wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de rijkscomptabiliteit van de federale Staat, aldus uitgelegd dat de titularis van een recht op schadevergoeding ten laste van de Staat uit hoofde van een fout begaan door een rechter bij het rechtspreken, zijn vordering binnen dezelfde termijn dient in te stellen als de titularis van een recht op schadevergoeding tegen de Staat uit hoofde van een andere fout, vreemd aan de uitoefening van de rechtsprekende functie, en dit terwijl enkel in het eerstgenoemde geval de verplichting wordt opgelegd om eerst een wijzigende beslissing in rechte uit te lokken?".

Vierde onderdeel

Luidens artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek loopt de verjaring tegen alle personen, behalve tegen hen voor wie de wet uitzondering maakt.

Deze regel doet geen afbreuk aan de toepassing van het adagium "contra non valentem agere non currit praescriptio", dat een algemeen rechtsbeginsel verwoordt.

Blijkens dat beginsel loopt de verjaring niet ten aanzien van degene die zich in de onmogelijkheid van handelen bevindt ingevolge een wettelijk beletsel zolang hij niet kan optreden.

Te dezen volgt uit de beschouwingen, aangehaald in het eerste onderdeel, die hier als uitdrukkelijk hernomen dienen te worden aangezien, dat de Staat slechts kan worden aansprakelijk gesteld voor de schade veroorzaakt door de handelingen van de rechtsprekende macht, voor zover de kwestieuze rechtsprekende beslissing werd vernietigd, gewijzigd, herroepen of ingetrokken bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wegens schending van een gevestigde rechtsnorm.

Deze bijkomende vereiste vindt haar grondslag in het wettelijk vermoeden van waarheid, gehecht aan iedere rechterlijke beslissing, die niet werd aangevochten bij een door de wetgever ingesteld rechtsmiddel.

In casu dagtekende de beslissing waarbij het oorspronkelijk faillissementsvonnis werd tenietgedaan en het faillissement ingetrokken, van 11 januari 1989, hetzij van meer dan vijf jaar na het wijzen van het faillissementsvonnis, tussengekomen op 8 juni 1983.

De eerste eiseres verkeerde zodoende gedurende meer dan vijf jaar in de onmogelijkheid om te handelen.

Besluit

Waar het hof van beroep oordeelt dat de vordering was verjaard omdat zij niet werd ingesteld binnen de vijf jaar te rekenen van 1 januari 1984, zijnde het begrotingsjaar waarin de schuldvordering was ontstaan, zonder rekening te houden met het wettelijk beletsel om haar rechten te doen gelden, zolang de rechterlijke beslissing niet was tenietgedaan, verantwoordt het zijn beslissing niet naar recht (schending van de artikelen 2219 en 2251 van het Burgerlijk Wetboek evenals van het algemeen rechtsbeginsel "Contra non valentem agere non currit praescriptio").

Vijfde onderdeel

Volgens artikel 1 van het eerste aanvullend Protocol van 20 maart 1952 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden hebben alle natuurlijke of rechtspersonen recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd, behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

Blijkens het tweede lid van voornoemd artikel tast de voorgaande bepaling op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om de wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren.

Dergelijke privatieve maatregelen kunnen evenwel aan de rechtsonderhorige geen abnormaal zware last opleggen; iedere eigendomsbeperkende of berovende maatregel doet integendeel een recht op een billijke vergoeding ontstaan.

Indien de Staat bepaalde eigendomsberovende of beperkende maatregelen mag nemen, moeten zij evenwel een gewettigd karakter vertonen.

Deze bepaling geldt evenzeer ten aanzien van de schuldvorderingen, waarvan de natuurlijke of rechtspersoon titularis is en waarvan hij niet kan worden beroofd zonder gewettigde reden.

Te dezen volgt uit de beschouwingen, uiteengezet in het eerste onderdeel, welke hier als herhaald moeten worden beschouwd, dat de vordering tot het bekomen van schadevergoeding ten laste van de Staat wegens een quasi-delictuele fout, begaan door de rechterlijke macht bij het rechtspreken, onderworpen is aan de voorafgaande voorwaarde dat de rechterlijke beslissing, waarbij de fout werd begaan, werd vernietigd, gewijzigd, ingetrokken of herroepen bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wegens schending van een gevestigde rechtsnorm.

In de hypothese dat de verjaring van deze vordering ten aanzien van Staat een aanvang neemt vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar waarin het recht op vergoeding is ontstaan, waarmee wordt bedoeld het jaar waarin de schade is ontstaan, zonder dat er ter bepaling van het vertrekpunt van die verjaringstermijn rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop deze bijkomende vereiste is vervuld, wordt de rechtzoekende, die ten aanzien van de Staat aanspraak maakt op een vergoeding wegens de fouten van de rechter bij het wijzen van zijn beslissing, de facto het recht op vergoeding ontzegd, wanneer deze beslissing meer dan vijf jaar te rekenen vanaf voornoemd tijdstip op zich laat wachten, zonder dat hiervoor enige redelijke verantwoording voorhanden is.

Besluit

Waar het hof van beroep oordeelt dat de termijn van verjaring een aanvang neemt zodra de schade, veroorzaakt door de fout van de rechter, vaststaat, zonder dat rekening moet worden gehouden met enige bijkomende vereiste, en dit terwijl de toelaatbaarheid van de aansprakelijkheidsvordering mede afhangt van de vernietiging, wijziging, intrekking of herroeping van de beslissing bij een in kracht van gewijsde getreden beslissing wegens schending van een gevestigde rechtsnorm, standpunt dat impliceert dat, zoals in onderhavige zaak, de verjaringstermijn reeds kan zijn verstreken alvorens aan deze bijkomende vereiste is voldaan, worden eisers op onwettige wijze beroofd van het recht om hun vergoedingsaanspraken ten laste van de Staat te laten gelden (schending van artikel 1 van het eerste aanvullende Protocol van 20 maart 1952 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955).

Zesde onderdeel

Zoals het hof van beroep vaststelt in het bestreden arrest was de aansprakelijkheidsvordering van de eisers, gericht tegen de Belgische Staat, niet alleen gestoeld op de fout begaan door rechtsprekende magistraat, maar ook op de fout van de rechter-commissaris (buiten de rechtsprekende functie), doordat hij zich niet op zorgvuldige wijze had gekweten van zijn opdracht van toezicht op de verrichtingen, het bestuur en de vereffening van het faillissement.

Deze functie werd vervuld door voornoemde magistraat zolang het faillissement hangende was, hetzij tot op het ogenblik van intrekking van het faillissement bij het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 11 januari 1989.

Daaruit volgt dat de verjaring van de vordering uit hoofde van die fouten eerst kon verjaren vanaf het ogenblik waarop die fouten werden begaan.

Bijgevolg kon het hof van beroep de vordering op die grond slechts verjaard verklaren zo het vooreerst vaststelde dat de aangevoerde fouten meer dan vijf jaar voor het inleiden van de aansprakelijkheidsvordering dienden te worden gesitueerd.

Besluit

Op grond van de gedane vaststelling dat eisers' schuldvordering is ontstaan op 8 juni 1983, datum van uitspraak van het faillissementsvonnis, verantwoordt het hof van beroep zijn beslissing dat de vordering tegen de Belgische Staat gericht is verjaard, ook in zoverre zij was gestoeld op de fouten begaan door de rechter-commissaris, niet naar recht (schending van artikelen 1382, 1383 van het Burgerlijk Wetboek, 1, eerste lid, a, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, zoals van toepassing voor haar opheffing bij wet van 22 mei 2003, thans artikel 100, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zoals van toepassing vóór haar opheffing bij wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de rijkscomptabiliteit van de federale Staat). Minstens heeft het hof van beroep, dat uitdrukkelijk verwijst naar de fouten begaan bij de rechtsprekende functie, met uitsluiting van deze van de rechter-commissaris, geen uitspraak gedaan over een punt van de vordering (schending van artikel 1138, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek).

IV. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Eerste onderdeel

Grond van niet-ontvankelijkheid van het onderdeel

1. De verweerder voert aan dat het onderdeel, in de mate het steunt op de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, niet ontvankelijk is omdat het nieuw is.

2. De eisers hielden in hun syntheseconclusie het volgende voor:

"(De verweerder tracht) op een totaal absurde wijze voor te houden dat de aansprakelijkheidsvoorwaarden van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek reeds voorheen verenigd waren volgens de schadeposten in concreto.

Dat (de verweerder) bij deze laatste voorhouding geen enkele rekening houdt met de ontstekende factor van enig vorderingsrecht of van het mogelijk verenigd zijn van de aansprakelijkheidsvoorwaarden, zijnde vanaf het arrest van 11 januari 1989 houdende de intrekking van het faillissement. Bovendien en voor zover als nodig dient te worden vastgesteld dat (de eisers), zolang het faillissement van kracht was, ontnomen bleven van het instellen van welke aansprakelijkheidsvordering dan ook".

3. De grond van niet-ontvankelijkheid van het onderdeel kan niet worden aangenomen.

Onderdeel zelf

4. De fout van een magistraat waarvoor de Staat op basis van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk kan zijn bestaat in de regel in een gedraging die, ofwel neerkomt op een verkeerd optreden dat moet worden beoordeeld naar de maatstaf van een normaal zorgvuldig en omzichtig magistraat, die in dezelfde omstandigheden verkeert, ofwel, behoudens onoverkomelijke dwaling of enige andere rechtvaardigingsgrond, een schending inhoudt van een nationaalrechtelijke norm of van een internationaal verdrag met rechtstreekse werking in de interne rechtsorde, waarbij de magistraat verplicht is niets te doen of op een bepaalde manier wel iets te doen.

5. Wanneer de betwiste handeling, zoals te dezen, bovendien het rechtstreeks voorwerp is van de rechtsprekende functie, is de Staat in de regel alleen aansprakelijk als de litigieuze handeling door een in kracht van gewijsde gegane beslissing is ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen wegens schending van een gevestigde rechtsnorm.

Vóór die intrekking, wijziging, vernietiging of herroeping bestaat er geen vergoedbare schade.

Er anders over beslissen zou het gezag ondermijnen van de rechtsmiddelen en in strijd zijn met de wezenlijke regels van de rechterlijke organisatie en met de opdracht gegeven aan de hoven en rechtbanken.

6. Het arrest oordeelt dat de schuldvordering reeds ontstaan is door het faillissement op 8 juni 1983. Het beslist aldus dat de vergoedbare schade ontstaan is vooraleer het faillissementsvonnis is ingetrokken en schendt aldus de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.

Het onderdeel is in zoverre gegrond.

Dictum

Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het uitspraak doet over de verjaring van de vorderingen van de eerste eiseres en van de tweede en derde eiseres tegen de verweerder tot betaling van een schadevergoeding op grond van een foutaansprakelijkheid en uitspraak doet over de kosten die verband houden met die uitspraak.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Antwerpen.

Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit voorzitter Ivan Verougstraete, als voorzitter, de afdelingsvoorzitters Robert Boes en Ernest Waûters, en de raadsheren Eric Dirix en Albert Fettweis, en in openbare terechtzitting van 5 juni 2008 uitgesproken door voorzitter Ivan Verougstraete, in aanwezigheid van advocaat-generaal Christian Vandewal, met bijstand van adjunct-griffier Johan Pafenols.