Hof van Cassatie: Arrest van 7 Mei 2010 (België). RG C.09.0317.F
- Section :
- Jurisprudence
- Source :
- Justel N-20100507-1
- Numéro de rôle :
- C.09.0317.F
Résumé :
Conclusie van advocaat-generaal WERQUIN.
Arrêt :
Nr. C.09.0317.F
GENERAL MOTORS ACCEPTANCE CORPORATION,
Mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 12 maart 2009 gewezen door het hof van beroep te Luik.
Raadsheer Christine Matray heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Thierry Werquin heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert volgend middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 10, 11 en 159 van de Grondwet;
- de artikelen 1462 en 1675/7, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek;
- artikel 101 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997;
- de artikelen 544, 1101, 1108, 1134, 1165, 1185, 1186, 1582, 1604, 1650 en 1651 van het Burgerlijk Wetboek;
- artikel 20, 5°, zevende en achtste lid, van de Hypotheekwet van 16 december 1851, d.i. titel XVIII van boek III van het Burgerlijk Wetboek;
- artikel 1, 9°, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet;
- algemeen rechtsbeginsel, volgens hetwelk het beding van eigendomsvoorbehoud, in geval van samenloop, ten aanzien van derden geldt, zoals het met name is vastgelegd in artikel 101 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997.
Aangevochten beslissingen
Het arrest bevestigt de beroepen beschikking, die het verzoekschrift ongegrond verklaart en de eiseres in haar kosten veroordeelt, om de volgende redenen:
"De (eiseres) stelt, bij het op 16 februari 2009 ontvangen verzoekschrift, hoger beroep in tegen de beschikking van de beslagrechter te Namen van 2 februari 2009, waarbij hij weigert om het verzoek om beslag tot terugvordering in te willigen, dat (de eiseres) hem had voorgelegd en dat strekte tot (teruggave) van de Opel Corsa die zij ten voordele van J. C. gefinancierd had maar waarvan zij zich de eigendom had voorbehouden tot de volledige betaling van de totaalprijs, met inbegrip van de interesten en de kosten (punt II, f, van de bijzondere voorwaarden, als bijlage gevoegd bij de overeenkomst van de lening op afbetaling van 18 februari 2008).
Hoewel de beschikking niet is overgelegd, staat het vast dat de arbeidsrechtbank te Namen de koper op 3 november 2008 toegelaten heeft tot de collectieve schuldenregeling.
Op 4 november 2008 schreef (de eiseres) een brief naar de schuldbemiddelaar, die was aangesteld overeenkomstig artikel 1675/6, §2, van het Gerechtelijk Wetboek, waarin zij zich beriep op het beding van eigendomsvoorbehoud en hem verzocht om haar uit eigen beweging het voertuig terug te bezorgen zodat het verkocht kon worden en de opbrengst van de verkoop gebruikt kon worden om het nog verschuldigde saldo van de financiering te betalen. Die vordering werd verworpen, op grond dat het beding niet geldt ten aanzien van derden wanneer het aangevoerd wordt na het ontstaan van de samenloop die voortvloeit uit de beschikking van toelaatbaarheid.
In het kader van de procedure van collectieve schuldenregeling doet de beschikking van toelaatbaarheid volgens artikel 1675/7 van het Gerechtelijk Wetboek samenloop ontstaan.
Het beding van eigendomsvoorbehoud, dat geldig is tussen de contracterende partijen, geldt niet ten aanzien van de schuldeisers van de koper, die in samenloop komen met de verkoper van roerende goederen, wanneer de koper in het bezit van de verkochte zaak is gesteld: ‘artikel 20, 5°, van de Hypotheekwet van 16 december 1851 legt immers de rechten vast van de verkoper van roerende goederen in samenloop met de schuldeisers van de koper' (Cass., 22 september 1994, A.R. nr. C.92.9517.F). Het recht van terugvordering van de verkoper die het bezit van de goederen uit handen heeft gegeven, blijft alleen bestaan indien ‘de terugvordering geschiedt binnen acht dagen na de levering en de voorwerpen zich nog in dezelfde staat bevinden als ten tijde van de levering' (artikel 20, 5°, zevende lid, van de Hypotheekwet). Welnu, ‘voornoemd artikel 20 is van openbare orde in zoverre het de betrekkingen tussen de verkoper en de schuldeisers van de koper regelt; de partijen kunnen bijgevolg niet bij bijzondere overeenkomsten afwijken van de regels die het dienaangaande bepaalt; zij kunnen inzonderheid het beding van eigendomsvoorbehoud niet aanwenden om het recht van terugvordering opnieuw in te voeren dat die wetsbepaling alleen heeft laten bestaan binnen de strakke begrenzingen die zij vastlegt en dat zij door het voorrecht van de verkoper heeft vervangen' (Cass., 22 september 1994, voormeld).
Die situatie heeft de wetgever weliswaar ertoe aangezet om in het faillissement tussenbeide te komen door ‘de tegenwerpelijkheid aan derden van het beding van eigendomsvoorbehoud binnen bepaalde grenzen te erkennen' (Gedr. St., Kamer, zitting 1995-1996, nr. 330/2, amendement nr. 5, dat een artikel 101bis invoert in het ontwerp van de Faillissementswet), zoals die erkenning is vastgelegd in de voorwaarden van artikel 101 van de Faillissementswet. Echter: ‘pour légitimes que soient les raisons qui plaident en vue de la reconnaissance de principe de l'opposabilité de la réserve de propriété aux tiers en cas de concours, elles ne suffisent pas à permettre une application extensive de la loi sur les faillites' (B. Deconinck, La clause de réserve de propriété et son opposabilité en cas de concours, R.G.D.C., 2005, 250).
De wetgever heeft artikel 20, 5°, van de Hypotheekwet overigens niet gewijzigd en dat artikel blijft van toepassing, zodat, ‘eu égard à ce texte, le règlement collectif de dettes, la liquidation de la personne morale ou la simple saisie du bien paraissent empêcher toute invocation ultérieure de la réserve de propriété' (F. Georges, Réserve de propriété et règlement collectif de dettes, noot onder Burg. Rb. Namen, 8 oktober 2007, J.L.M.B., 2008,81; zie, in dezelfde zin, E. Balate, P. Dejemeppe en F. Domont-Naert, Le règlement collectif de dettes; F. T'Kint, Droit des sûretés, C.U.P., XX, p. 122, nr. 36).
Tijdens de parlementaire voorbereiding van de Faillissementswet heeft de Minister van Justitie verklaard dat ‘de voorgestelde regel zich situeert binnen de context van het faillissement en van het gerechtelijk akkoord maar zich niet uitspreekt over andere vormen van samenloop. Te verwachten is dat de rechtspraktijk zal evolueren in het licht van de regeling die in dit ontwerp wordt uitgewerkt' (Gedr. St., Kamer, 329/17, p. 157 tot 159). Die wens was echter niet alleen in strijd met artikel 20, 5°, van de Hypotheekwet, maar de wetgever heeft die achteraf ook niet in werkelijkheid omgezet toen hij de wet op de collectieve schuldenregeling invoerde, daar geen enkele bijzondere bepaling hierin voorziet.
De eerste rechter heeft bijgevolg terecht beslist dat het beding van eigendomsvoorbehoud dat na de beschikking van toelaatbaarheid wordt aangevoerd, niet geldt ten aanzien van derden, ook al kan een wijziging, de lege ferenda, zoals in de rechtsleer wordt voorgesteld, van de regels van de collectieve schuldenregeling aangewezen lijken (zie F. Georges, voornoemd; F. Davreux, Le point sur les sûretés. Développements récents à propos de la clause de réserve de propriété, C.U.P., oktober 2000, vol. 41, p. 297)".
De eerste rechter had van zijn kant het volgende beslist:
"De heer C., die in het bezit van het voertuig is gesteld, is op 3 november 2008 niettemin toegelaten tot de collectieve schuldenregeling;
Uit de toelichtingen van de (eiseres) en uit de neergelegde stukken blijkt niet dat zij, nog vóór die toelaatbaarheid, het beding van eigendomsvoorbehoud heeft aangevoerd;
De toelaatbaarheid van de schuldenaar tot de collectieve schuldenregeling doet samenloop ontstaan;
Ondanks de rechtspraak en de rechtsleer die de (eiseres) aanvoert, moet worden aangenomen dat een beding van eigendomsvoorbehoud dat na het ontstaan van samenloop wordt aangevoerd, niet geldt ten aanzien van derden (Cass., 22 september 1994, R.D.C., 1995, 546: Burg. Namen, 8 oktober 2007, J.L.M.B., 2008, 73)".
Grieven
Eerste onderdeel
Uit artikel 1462 van het Gerechtelijk Wetboek blijkt dat, in de gevallen waarin er grond bestaat om de eigendom, het bezit of het houden van een roerend goed terug te vorderen, hij die terugvordert dit goed, onverschillig in wiens handen het zich bevindt, met toelating van de rechter in beslag kan nemen.
Bijgevolg zal de verkoper van een roerend goed die een beding van eigendoms-voorbehoud in de overeenkomst heeft opgenomen, in geval van niet-betaling van de overeengekomen prijs, het goed in beslag kunnen nemen tot de overeenkomst beëindigd wordt.
Het beding van eigendomsvoorbehoud stelt immers bij overeenkomst de eigendomsoverdracht van het verkochte goed uit tot op het ogenblik van de volledige betaling van de overeengekomen prijs en schort aldus de verplichting van de verkoper op om de eigendom van het verkochte goed over te dragen.
Vóór het verstrijken van de termijn is de koper derhalve slechts houder van het goed ; hij wordt er pas eigenaar van na de volledige betaling van de prijs.
Indien de prijs onbetaald blijft, geeft het beding van eigendomsvoorbehoud de verkoper of de in zijn rechten gesubrogeerde persoon, het recht om het verkochte goed terug te vorderen.
Dat beslag tot terugvordering kan zelfs nog worden gelegd na de beschikking van toelaatbaarheid tot de procedure van de collectieve schuldenregeling, zoals bepaald in artikel 1675/7, §1, van het Gerechtelijk Wetboek, luidens hetwelk die beschikking een toestand van samenloop tussen de schuldeisers doet ontstaan en de loop van de interesten en de onbeschikbaarheid van het vermogen van de verzoeker opschort. Alle goederen van de verzoeker op het ogenblik van de beschikking, alsmede de goederen die hij tijdens de uitvoering van de collectieve aanzuiveringsregeling verkrijgt, behoren tot de boedel.
Hoewel, volgens het derde lid van diezelfde paragraaf, de gevolgen van de overdrachten van schuldvordering geschorst worden tot het einde, de verwerping of de herroeping van de aanzuiveringsregeling en hoewel, op dezelfde wijze, behalve in geval van tegeldemaking van het vermogen, de gevolgen van de zakelijke zekerheden en van de voorrechten geschorst worden tot het einde, de verwerping of de herroeping van de regeling, verbiedt die bepaling geenszins dat er beslag tot terugvordering wordt gelegd, dat strekt tot de terugkeer van een goed dat aan de terugvorderende partij toebehoort, en evenmin, trouwens, dat er een beroep wordt gedaan op het beding van eigendoms-voorbehoud.
Het beding van eigendomsvoorbehoud vormt immers een overeengekomen mechanisme, waarmee de partijen vrijelijk hebben ingestemd.
Hoewel de overeenkomsten, luidens artikel 1165 van het Burgerlijk Wetboek, alleen gevolgen teweegbrengen tussen de contracterende partijen aan derden geen nadeel toebrengen en hun slechts tot voordeel strekken in het geval voorzien bij artikel 1121 van dat wetboek, moeten de derden niettemin de gevolgen eerbiedigen die zij tussen de partijen teweegbrengen.
De derden zullen dus de gevolgen moeten eerbiedigen die het beding van eigendomsvoorbehoud tussen de partijen teweegbrengt, met name de verdaging van de eigendomsoverdracht naar een later tijdstip, net zoals de schuldeisers van een koper de terugwerkende kracht moeten eerbiedigen van een ontbindende voorwaarde waarvan de verplichting van de verkoper afhangt, alsook de gevolgen van een minnelijk kantonnement dat een bepaald bedrag vastlegt voor de betaling van een welbepaalde schuld, met uitzondering van alle andere schulden, of de gevolgen van een leasingovereenkomst.
Artikel 1675/7, §1, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat de boedel omschrijft, heeft het overigens alleen maar over de goederen van de schuldenaar, dit zijn de goederen waarvan hij de eigenaar is.
Het beginsel volgens hetwelk het beding van eigendomsvoorbehoud na het ontstaan van samenloop ten aanzien van derden geldt, is trouwens vastgelegd in artikel 101 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, luidens hetwelk de roerende goederen die zijn verkocht met een beding dat de eigendomsoverdracht opschort tot de volledige betaling van de prijs, kunnen worden teruggevorderd, maar dat de geldigheid ten aanzien van derden in geval van faillissement aan specifieke voorwaarden onderwerpt, zoals de verplichting om het beding schriftelijk overeen te komen en om de rechtsvordering tot terugvordering, op straffe van verval, in te stellen vóór het neerleggen van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen.
Het arrest, dat ontkent dat het beding van eigendomsvoorbehoud nog ten aanzien van derden geldt na het ontstaan van samenloop ten gevolge van de beschikking van toelaatbaarheid tot de procedure van collectieve schuldenregeling, terwijl elke derde de gevolgen moet eerbiedigen die de tussen de partijen wettig gesloten contracten teweegbrengen, miskent de regel volgens welke de derden de gevolgen moeten eerbiedigen die de overeenkomst tussen de partijen teweegbrengt (schending van de artikelen 1101, 1108, 1134 en 1165 van het Burgerlijk Wetboek), miskent het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk het beding van eigendomsvoorbehoud in geval van samenloop geldt ten aanzien van derden, dat met name is vastgelegd in artikel 101 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, miskent de gevolgen van de opschortende termijn voor de verplichting van de verkoper om de eigendom van het verkochte goed over te dragen, zodat de eigendomsoverdracht tot de volledige betaling van de prijs uitgesteld wordt (schending van de artikelen 544, 1101, 1108, 1134, 1185, 1582 en 1604 van het Burgerlijk Wetboek), beslist onwettig dat de samenloop die uit de beschikking van toelaatbaarheid is ontstaan, de verkoper van onbetaalde roerende goederen of de in zijn rechten gesubrogeerde persoon belet om zich nog op dat beding te beroepen (schending van artikel 1675/7, §1, van het Gerechtelijk Wetboek en, voor zover nodig, 101 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 en 20, 5°, van de Hypotheekwet van 16 december 1851, dit is titel XVIII van boek III van het Burgerlijk Wetboek) en heeft bijgevolg niet wettig kunnen beslissen dat het verzoek om een beslag tot terugvordering verworpen moest worden (schending van artikel 1462 van het Gerechtelijk Wetboek).
(...)
Derde onderdeel
Indien het Hof zou aannemen dat artikel 1675/7, §1, van het Gerechtelijk Wetboek, samen gelezen met artikel 20, 5°, van de Hypotheekwet van 16 december 1851, de onbetaalde verkoper verbiedt om zich na het ontstaan van de samenloop te beroepen op het beding van eigendomsvoorbehoud teneinde het goed terug te vorderen dat hem toebehoort, past het arrest een ongrondwettelijke bepaling toe.
Luidens de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn de Belgen immers gelijk voor de wet.
Personen die in dezelfde toestand verkeren, moeten bijgevolg op dezelfde wijze behandeld worden.
Wie een roerend goed verkoopt aan een natuurlijke persoon wiens verzoek om een collectieve schuldenregeling ontvankelijk is verklaard, of de in zijn rechten gesubrogeerde persoon, verkeert in dezelfde toestand als degene die een roerend goed verkoopt aan een faillliet verklaarde natuurlijke persoon, daar zowel de beschikking van toelaatbaarheid, bedoeld in artikel 1675/7, §1, van het Gerechtelijk Wetboek, als het vonnis van faillietverklaring, samenloop doen ontstaan die leidt tot de samenstelling van een boedel, de opschorting van de betaling van de schulden en de opschorting, vanaf die datum, van elke maatregel van tenuitvoerlegging.
Welnu, terwijl artikel 101 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 uitdrukkelijk bepaalt dat de verkoper van een roerend goed, dat met een beding van eigendomsvoorbehoud is verkocht, het recht heeft om dat goed na het ontstaan van de samenloop terug te vorderen tot het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen is neergelegd, geldt het beding van eigendomsvoorbehoud, dat is opgenomen in de overeenkomst tot verkoop van een roerend goed aan een natuurlijke persoon die geen handelaar is en die een beschikking van toelaatbaarheid heeft verkregen in de zin van artikel 1675/7, §1, van het Gerechtelijk Wetboek, niet ten aanzien van de schuldeisers die in samenloop komen met de onbetaalde verkoper, zonder dat dat verschil in behandeling van de onbetaalde verkoper van een roerend goed dat zonder eigendomsvoorbehoud is verkocht, op objectieve wijze is verantwoord.
Integendeel, de wetgever heeft zelf in de parlementaire voorbereiding van de wet van 8 juli 1997 erop gewezen de andere gevallen van samenloop op dezelfde wijze dienden te worden opgelost.
Het arrest, dat uitsluit dat het beding van eigendomsvoorbehoud wordt aangevoerd en, bijgevolg, dat het met een dergelijk beding verkochte goed kan worden teruggevorderd, op grond dat artikel 1675/7, §1, van het Gerechtelijk Wetboek, naar luid waarvan de beschikking van toelaatbaarheid samenloop doet ontstaan, gelezen in samenhang met artikel 20, 5°, van de Hypotheekwet, hieraan in de weg staat, terwijl die zelfde verkoper het goed wel kan terugvorderen wanneer de koper failliet is verklaard, past een ongrondwettige bepaling toe (schending van de artikelen 10, 11 en 159 van de Grondwet en, voor zover nodig, 1675/7, §1, van het Gerechtelijk Wetboek, 101 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 en 20, 5°, van de Hypotheekwet van 16 december 1851). De eiseres verzoekt het Hof derhalve om die ongrondwettigheid te bestraffen na het Grondwettelijk Hof, overeenkomstig artikel 26, §2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, de volgende vraag te hebben gesteld:
Schendt artikel 1675/7, §1, van het Gerechtelijk Wetboek, in voorkomend geval gelezen in samenhang met artikel 20, 5°, van de Hypotheekwet van 16 december 1851, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer die bepaling in die zin wordt uitgelegd dat de samenloop tussen schuldeisers, ten gevolge van de beschikking van toelaatbaarheid tot de procedure van collectieve schuldenregeling, bij gebrek aan een specifieke bepaling in die zin, belet dat de verkoper van een onbetaald roerend goed, dat met een beding van eigendomsvoorbehoud is verkocht aan een natuurlijke persoon, die toegelaten is tot de procedure van collectieve schuldenregeling, dat beding na het ontstaan van de samenloop nog uitvoert, terwijl, in geval van samenloop die ontstaan is uit het faillissement, de onbetaalde verkoper van een zelfde roerend goed, dat in dezelfde voorwaarden is verkocht aan een natuurlijke persoon die failliet is verklaard, zich met toepassing van artikel 101 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 nog op dat beding zal kunnen beroepen en de rechtsvordering tot terugvordering nog zal kunnen instellen na het ontstaan van de samenloop tot de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen?
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Het arrest stelt vast dat de eiseres de aankoop, door J.C., van een Opel Corsa gefinancierd heeft en zich de eigendom van het voertuig heeft voorbehouden tot de volledige betaling van de prijs; dat J.C. toegelaten is tot de collectieve schuldenregeling; dat de eiseres de schuldbemiddelaar vergeefs heeft gevraagd om haar het voertuig terug te bezorgen, en verwerpt, met bevestiging van de beschikking van de beslagrechter, het verzoek om beslag tot terugvordering van de eiseres.
Eerste onderdeel
Enerzijds bestaat er geen algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk het beding van eigendomsvoorbehoud in geval van samenloop geldt ten aanzien van derden.
Anderzijds is het beding waarbij de partijen overeenkomen om de eigendomsoverdracht van een roerend goed uit te stellen, geoorloofd.
Dat beding, dat tussen de partijen geldige gevolgen teweegbrengt, geldt echter niet ten aanzien van de schuldeisers van de koper in geval van samenloop met de verkoper, wanneer de verkochte zaak in het bezit van de koper is gesteld.
In dat geval legt artikel 20, 5°, van de Hypotheekwet de rechten van de verkoper van roerende goederen vast wanneer hij in samenloop komt met de andere schuldeisers: indien de schuldenaar in het bezit is gesteld van het verkochte goed, beschikt de onbetaalde verkoper slechts over een voorrecht op de prijs.
Artikel 1675/7, §1, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de beschikking van toelaatbaarheid een toestand van samenloop tussen de schuldenaars doet ontstaan.
Het onderdeel, dat beweert dat de verkoper, na het inleiden van een procedure van collectieve schuldenregeling, het voordeel van een beslag tot terugvordering van de met een beding van eigendomsvoorbehoud verkochte zaak kan verkrijgen, faalt naar recht.
(...)
Derde onderdeel
Het onderdeel voert aan dat, indien artikel 1675/7, §1, van het Gerechtelijk Wetboek, in voorkomend geval gelezen in samenhang met artikel 20, 5°, van de Hypotheekwet van 16 december 1851, in die zin moet worden uitgelegd dat het de onbetaalde verkoper van een roerend goed verbiedt om zich te beroepen op het beding van eigendomsvoorbehoud, er grond bestaat om aan het Grondwettelijk Hof de vraag te stellen of hieruit geen onverantwoord verschil in behandeling ontstaat tussen, enerzijds, de onbetaalde verkoper van een roerend goed die, in geval van samenloop ten gevolge van een beschikking van toelaatbaarheid van de schuldenaar tot een procedure van collectieve schuldenregeling, zich niet op een beding van eigendomsvoorbehoud mag beroepen en, anderzijds, de onbetaalde verkoper van een roerend goed die, in geval van samenloop ten gevolge van de faillietverklaring van de schuldenaar, zich wel op een dergelijk beding mag beroepen onder de voorwaarden bepaald in artikel 101 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997.
Artikel 101 vereist, opdat het beding dat de eigendomsoverdracht opschort tot de volledige betaling van de prijs tot de terugvordering van het goed kan leiden, dat voormeld beding schriftelijk werd overeengekomen, uiterlijk op het ogenblik van de levering van het goed, dat het goed zich in natura bij de schuldenaar bevindt, dat de rechtsvordering tot terugvordering wordt ingesteld voor de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen en dat de kosten van bewaring of teruggave van het goed door de eigenaar worden gedragen.
Zelfs als het Grondwettelijk Hof positief zou antwoorden op die vraag, kan het Hof alleen maar vaststellen dat de wet een leemte vertoont inzake de voorwaarden waaronder de rechtsvordering tot terugvordering kan worden uitgeoefend in geval van samenloop ten gevolge van een procedure van collectieve schuldenregeling.
Alleen de wetgever kan een dergelijke leemte opvullen.
De tot staving van de grief aangevoerde prejudiciële vraag hoeft niet aan het Grondwettelijk Hof te worden gesteld.
Gelet op die leemte, moet alleen de huidige wettelijke bepaling worden toegepast, zodat het hof van beroep geen uitwerking had kunnen geven aan het beding van eigendomsvoorbehoud waarop de eiseres zich beroept.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
Dictum
Het Hof
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiseres in de kosten.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door voorzitter Christian Storck, de raadsheren Didier Batselé, Albert Fettweis, Christine Matray en Martine Regout, en in openbare terechtzitting van 7 mei 2010 uitgesproken door voorzitter Christian Storck, in aanwezigheid van advocaat-generaal Thierry Werquin, met bijstand van griffier Patricia De Wadripont.
Vertaling opgemaakt onder toezicht van raadsheer Eric Dirix en overgeschreven met assistentie van griffier Johan Pafenols.
De griffier, De raadsheer,