Hof van Cassatie: Arrest van 9 Maart 1992 (België). RG 9318
- Section :
- Jurisprudence
- Source :
- Justel N-19920309-1
- Numéro de rôle :
- 9318
Résumé :
Met "dezelfde werkgever", in de zin van art. 82, alinéa 2, tweede lid, Arbeidsovereenkomstenwet, wordt bedoeld dezelfde economische bedrijfseenheid die de onderneming vormt, ongeacht de wijziging van de juridische aard ervan; het begrip "dezelfde werkgever" blijft bestaan wanneer de onderneming van directie is veranderd en zij dezelfde economische bestemming behoudt.
Arrêt :
Ajoutez le document à un dossier
()
pour commencer à l'annoter.
HET HOF; - Gelet op het bestreden arrest, op 9 oktober 1990 door het Arbeidshof te Brussel gewezen;
Over het eerste middel : schending van de artikelen 82, alinéa 2, eerste en tweede lid, alinéa 3 en alinéa 4, en 39, alinéa 1, van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978,
doordat het arrest erop wijst dat "de anciënniteit vanaf 1 januari 1972 niet wordt betwist", en vervolgens beslist dat bij de vaststelling van de passende opzeggingstermijn alleen rekening zal worden gehouden met de periode die op die datum ingaat en niet de met de periode van vroegere tewerkstelling (vanaf 30 augustus 1965) bij de N.V. Henschel, op grond dat : "(eiser) op 30 augustus 1965 in dienst treedt bij de N.V. Henschel Eug. te Wilrijk als inspecteur van de verkoop van de vrachtwagens Hanomag-Henschel (afdeling Luik, Namen, Luxemburg)"; dat eisers overeenkomst met een opzegging op 31 december 1971 is beëindigd; dat (eiser) vanaf 1 januari 1972 opnieuw wordt aangenomen door de N.V. Brondeel, zonder proefbeding, tegen hetzelfde loon" en in dezelfde functie; (...) dat een wijziging van concessiehouder niet noodzakelijk een overname van de onderneming inhoudt; dat te dezen niet is aangetoond en zelfs niet wordt beweerd dat er een bepaalde rechtsband bestond tussen twee ondernemingen waarvan (eiser) beweert dat de ene de andere heeft overgenomen; dat de door het vonnis a quo aangehaalde rechtspraak en rechtsleer duidelijk vermelden dat die rechtsbanden moeten bestaan om daaruit te kunnen afleiden dat er "een economische bedrijfseenheid" bestaat wanneer de ondernemingen dezelfde economische doelstelling hebben; dat dit wezenlijk bestanddeel te dezen ontbreekt; dat alleen het bestaan van een identieke activiteit vanzelfsprekend niet volstaat om te zeggen dat er tussen die twee firma's een economische bedrijfseenheid bestaat die doet vermoeden dat het om dezelfde werkgever gaat",
terwijl de anciënniteit voor de passende opzeggingstermijn, de anciënniteit is die verworven is zonder onderbreking in dienst van dezelfde wergever; enerzijds, de bewoordingen "dezelfde werkgever" (artikel 82, alinéa 2, tweede lid, van de wet van 3 juli 1978) de economische bedrijfseenheid bedoelen die volgt uit het voortzetten van dezelfde activiteit ongeacht de eventuele overname van de onderneming; wanneer een werknemer zonder onderbreking in dienst is gebleven van twee ondernemingen met dezelfde functie en hetzelfde loon, die twee ondernemingen dezelfde economische bedrijfseenheid vormen en, bijgevolg, dezelfde werkgever wanneer de tweede dezelfde activiteit als de eerste voortzet; bovendien niet is vereist dat er tussen die beide ondernemingen een rechtsband bestaat; het arrest bijgevolg, door het bestaan van de economische bedrijfseenheid - wanneer ondernemingen dezelfde economische activiteit ontwikkelen - te doen afhangen van het bestaan van een rechtsband tussen hen, te dezen een overdracht van een onderneming, het begrip zelfde werknemer op onwettige wijze beperkt; anderzijds, wanneer een werknemer achtereenvolgens en zonder onderbreking in dienst was bij twee ondernemingen die dezelfde werkgever uitmaken, de anciënniteit voor de berekening van de opzeggingstermijn begint te lopen vanaf het in dienst treden bij de eerste onderneming en niet wordt onderbroken door de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst van die werknemer met de eerste onderneming met een opzeggingstermijn is beëindigd; bijgevolg de omstandigheid dat de overeenkomst tussen de vennootschap Henschel en eiser met een opzeggingstermijn op 31 december 1971 werd beëindigd, diens anciënniteit niet beïnvloedt nu hij op 1 januari 1972 "opnieuw in dienst is genomen" door de vennootschap Brondeel, die, zoals eerder is gezegd, dezelfde werkgever was als de vennootschap Henschel en hem trouwen
s in zijn functie behouden; daaruit volgt dat het arrest, door bij het vaststellen van de passende opzeggingstermijn geen rekening te willen houden met de anciënniteit die eiser tussen 30 augustus 1965 en 1 januari 1972 heeft verworven, op grond dat eisers overeenkomst met de vennootschap Henschel met een opzeggingstermijn is beëindigd, dat er geen rechtsbanden bestonden tussen de vennootschappen Brondeel en Henschel en dat alleen het uitoefenen van dezelfde activiteiten niet volstaat, de in de aanhef van het middel aangewezen wetsbepalingen schendt en inzonderheid de wettelijke begrippen "zelfde werkgever" (artikel 82, alinéa 2, tweede lid, van de wet van 3 juli 1978) en anciënniteit (artikel 82, alinéa 4) miskent :
Overwegende dat, enerzijds, met de woorden "dezelfde werkgever" uit artikel 82, alinéa 2, tweede lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 wordt bedoeld de economische bedrijfseenheid die de onderneming vormt, zelfs al is het bestuur ervan gewijzigd;
Overwegende dat, anderzijds, niet is vereist dat de voor de toepassing van voornoemd artikel in aanmerking te nemen dienst bij dezelfde werkgever is vervuld ter uitvoering van dezelfde arbeidsovereenkomst;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat "(eiser) op 30 augustus 1965 in dienst treedt bij de naamloze vennootschap Henschel Eug. te Wilrijk als inspecteur van de verkoop van de vrachtwagens Hanomag-Henschel (afdeling Luik, Namen, Luxemburg); (eiser) wordt op 1 januari 1972 in dienst genomen door de naamloze vennootschap Brondeel, volgens de brieven van 25 maart en 21 september 1971; zijn functie en loon blijven dezelfde; (...) dat niet wordt betwist (...) dat (eisers) overeenkomst met de vennootschap Henschel op 31 december 1971 wordt beëindigd (...), waarbij (eiser) evenwel nalaat te vermelden dat hij bij die eerste werkgever een opzeggingsperiode heeft uitgedaan";
Overwegende dat het arrest aldus erop wijs dat eiser sedert 30 augustus 1965 onafgebroken dezelfde functie van inspecteur van de verkoop van de vrachtwagens Hanomag-Henschel in de sector Luik, Namen, Luxemburg had uitgeoefend, en vervolgens niet zonder schending van artikel 82 van de wet van 3 juli 1978 kon weigeren de door eiser van 30 augustus 1965 tot 1 januari 1972 bij de naamloze vennootschap Henschel verworven anciënniteit in aanmerking te nemen, alleen op grond dat "niet wordt aangetoond en zelfs niet wordt beweerd dat er enige rechtsband bestond" tussen die vennootschap en de vennootschap Brondeel in wiens rechten verweerster uiteindelijk is getreden;
Dat het middel gegrond is;
Over het tweede middel : schending van artikel 39, alinéa 1, tweede lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978,
doordat het arrest erop wijst dat uit het reglement van de door verweerster voor haar personeelsleden gesloten groepsverzekering "blijkt dat het geheel van de aan het personeel toegekende voordelen wordt verkregen door de betaling van persoonlijke bijdragen (sector "rust") een door stortingen van de werkgever die elk jaar worden bepaald op grond van een actuariële berekening (sector "overlijden" en "invaliditeit")", en vervolgens beslist dat die stortingen niet mogen begrepen worden in de grondslag voor de berekening van de opzeggingsvergoeding op grond dat zij "niet kunnen geïndividualiseerd worden" en dat "het voordeel dat daaruit elke bediende voortvloeit niet kan worden vastgesteld",
terwijl de werkgeversbijdrage om de personeelsleden te dekken tegen de risico's van overlijden en invaliditeit een "voordeel verworven krachtens de overeenkomst" is, in de zin van artikel 39, alinéa 1, tweede lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 en in de grondslag van de opzeggingsvergoeding moet worden begrepen; de omstandigheid dat die bijdrage niet geïndividualiseerd is de aard van het voordeel niet beïnvloedt; daaruit volgt dat het arrest, door die werkgeversbijdrage uit de grondslag van de opzeggingsvergoeding uit te sluiten, artikel 39, alinéa 1, tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 schendt :
Overwegende dat naar luid van artikel 39, alinéa 1, tweede lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978, de opzeggingsvergoeding niet alleen het lopend loon behelst, maar ook de voordelen verworven krachtens de overeenkomst;
Dat dit loon en die voordelen worden berekend volgens de wettelijke en conventionele bepalingen die het mogelijk maken het bedrag of althans het minimumbedrag ervan, ten tijde van het ontslag, met zekerheid vast te stellen;
Overwegende dat het arrest, zonder dienaangaande te worden bekritiseerd, oordeelt dat het voordeel dat elke bediende haalt uit die jaarlijkse stortingen van de werkgever op grond van een actuariële berekening, "onbepaalbaar" is;
Dat het arrest, door te beslissen dat een dergelijk voordeel "niet mag worden begrepen in de grondslag voor de berekening van de opzeggingsvergoeding", voornoemd artikel 39 niet schendt;
Dat het middel niet kan worden aangenomen;
Om die redenen, vernietigt het bestreden arrest in zoverre het beslist om, bij de vaststelling van de opzeggingsvergoeding, geen rekening te houden met de periode voor 1 januari 1972 en uitspraak doet over de kosten; verwerpt de voorziening voor het overige; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest; veroordeelt eiser in de helft van de kosten; houdt de overige kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; verwijst de aldus beperkte zaak naar het Arbeidshof te Bergen.
Over het eerste middel : schending van de artikelen 82, alinéa 2, eerste en tweede lid, alinéa 3 en alinéa 4, en 39, alinéa 1, van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978,
doordat het arrest erop wijst dat "de anciënniteit vanaf 1 januari 1972 niet wordt betwist", en vervolgens beslist dat bij de vaststelling van de passende opzeggingstermijn alleen rekening zal worden gehouden met de periode die op die datum ingaat en niet de met de periode van vroegere tewerkstelling (vanaf 30 augustus 1965) bij de N.V. Henschel, op grond dat : "(eiser) op 30 augustus 1965 in dienst treedt bij de N.V. Henschel Eug. te Wilrijk als inspecteur van de verkoop van de vrachtwagens Hanomag-Henschel (afdeling Luik, Namen, Luxemburg)"; dat eisers overeenkomst met een opzegging op 31 december 1971 is beëindigd; dat (eiser) vanaf 1 januari 1972 opnieuw wordt aangenomen door de N.V. Brondeel, zonder proefbeding, tegen hetzelfde loon" en in dezelfde functie; (...) dat een wijziging van concessiehouder niet noodzakelijk een overname van de onderneming inhoudt; dat te dezen niet is aangetoond en zelfs niet wordt beweerd dat er een bepaalde rechtsband bestond tussen twee ondernemingen waarvan (eiser) beweert dat de ene de andere heeft overgenomen; dat de door het vonnis a quo aangehaalde rechtspraak en rechtsleer duidelijk vermelden dat die rechtsbanden moeten bestaan om daaruit te kunnen afleiden dat er "een economische bedrijfseenheid" bestaat wanneer de ondernemingen dezelfde economische doelstelling hebben; dat dit wezenlijk bestanddeel te dezen ontbreekt; dat alleen het bestaan van een identieke activiteit vanzelfsprekend niet volstaat om te zeggen dat er tussen die twee firma's een economische bedrijfseenheid bestaat die doet vermoeden dat het om dezelfde werkgever gaat",
terwijl de anciënniteit voor de passende opzeggingstermijn, de anciënniteit is die verworven is zonder onderbreking in dienst van dezelfde wergever; enerzijds, de bewoordingen "dezelfde werkgever" (artikel 82, alinéa 2, tweede lid, van de wet van 3 juli 1978) de economische bedrijfseenheid bedoelen die volgt uit het voortzetten van dezelfde activiteit ongeacht de eventuele overname van de onderneming; wanneer een werknemer zonder onderbreking in dienst is gebleven van twee ondernemingen met dezelfde functie en hetzelfde loon, die twee ondernemingen dezelfde economische bedrijfseenheid vormen en, bijgevolg, dezelfde werkgever wanneer de tweede dezelfde activiteit als de eerste voortzet; bovendien niet is vereist dat er tussen die beide ondernemingen een rechtsband bestaat; het arrest bijgevolg, door het bestaan van de economische bedrijfseenheid - wanneer ondernemingen dezelfde economische activiteit ontwikkelen - te doen afhangen van het bestaan van een rechtsband tussen hen, te dezen een overdracht van een onderneming, het begrip zelfde werknemer op onwettige wijze beperkt; anderzijds, wanneer een werknemer achtereenvolgens en zonder onderbreking in dienst was bij twee ondernemingen die dezelfde werkgever uitmaken, de anciënniteit voor de berekening van de opzeggingstermijn begint te lopen vanaf het in dienst treden bij de eerste onderneming en niet wordt onderbroken door de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst van die werknemer met de eerste onderneming met een opzeggingstermijn is beëindigd; bijgevolg de omstandigheid dat de overeenkomst tussen de vennootschap Henschel en eiser met een opzeggingstermijn op 31 december 1971 werd beëindigd, diens anciënniteit niet beïnvloedt nu hij op 1 januari 1972 "opnieuw in dienst is genomen" door de vennootschap Brondeel, die, zoals eerder is gezegd, dezelfde werkgever was als de vennootschap Henschel en hem trouwen
s in zijn functie behouden; daaruit volgt dat het arrest, door bij het vaststellen van de passende opzeggingstermijn geen rekening te willen houden met de anciënniteit die eiser tussen 30 augustus 1965 en 1 januari 1972 heeft verworven, op grond dat eisers overeenkomst met de vennootschap Henschel met een opzeggingstermijn is beëindigd, dat er geen rechtsbanden bestonden tussen de vennootschappen Brondeel en Henschel en dat alleen het uitoefenen van dezelfde activiteiten niet volstaat, de in de aanhef van het middel aangewezen wetsbepalingen schendt en inzonderheid de wettelijke begrippen "zelfde werkgever" (artikel 82, alinéa 2, tweede lid, van de wet van 3 juli 1978) en anciënniteit (artikel 82, alinéa 4) miskent :
Overwegende dat, enerzijds, met de woorden "dezelfde werkgever" uit artikel 82, alinéa 2, tweede lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 wordt bedoeld de economische bedrijfseenheid die de onderneming vormt, zelfs al is het bestuur ervan gewijzigd;
Overwegende dat, anderzijds, niet is vereist dat de voor de toepassing van voornoemd artikel in aanmerking te nemen dienst bij dezelfde werkgever is vervuld ter uitvoering van dezelfde arbeidsovereenkomst;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat "(eiser) op 30 augustus 1965 in dienst treedt bij de naamloze vennootschap Henschel Eug. te Wilrijk als inspecteur van de verkoop van de vrachtwagens Hanomag-Henschel (afdeling Luik, Namen, Luxemburg); (eiser) wordt op 1 januari 1972 in dienst genomen door de naamloze vennootschap Brondeel, volgens de brieven van 25 maart en 21 september 1971; zijn functie en loon blijven dezelfde; (...) dat niet wordt betwist (...) dat (eisers) overeenkomst met de vennootschap Henschel op 31 december 1971 wordt beëindigd (...), waarbij (eiser) evenwel nalaat te vermelden dat hij bij die eerste werkgever een opzeggingsperiode heeft uitgedaan";
Overwegende dat het arrest aldus erop wijs dat eiser sedert 30 augustus 1965 onafgebroken dezelfde functie van inspecteur van de verkoop van de vrachtwagens Hanomag-Henschel in de sector Luik, Namen, Luxemburg had uitgeoefend, en vervolgens niet zonder schending van artikel 82 van de wet van 3 juli 1978 kon weigeren de door eiser van 30 augustus 1965 tot 1 januari 1972 bij de naamloze vennootschap Henschel verworven anciënniteit in aanmerking te nemen, alleen op grond dat "niet wordt aangetoond en zelfs niet wordt beweerd dat er enige rechtsband bestond" tussen die vennootschap en de vennootschap Brondeel in wiens rechten verweerster uiteindelijk is getreden;
Dat het middel gegrond is;
Over het tweede middel : schending van artikel 39, alinéa 1, tweede lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978,
doordat het arrest erop wijst dat uit het reglement van de door verweerster voor haar personeelsleden gesloten groepsverzekering "blijkt dat het geheel van de aan het personeel toegekende voordelen wordt verkregen door de betaling van persoonlijke bijdragen (sector "rust") een door stortingen van de werkgever die elk jaar worden bepaald op grond van een actuariële berekening (sector "overlijden" en "invaliditeit")", en vervolgens beslist dat die stortingen niet mogen begrepen worden in de grondslag voor de berekening van de opzeggingsvergoeding op grond dat zij "niet kunnen geïndividualiseerd worden" en dat "het voordeel dat daaruit elke bediende voortvloeit niet kan worden vastgesteld",
terwijl de werkgeversbijdrage om de personeelsleden te dekken tegen de risico's van overlijden en invaliditeit een "voordeel verworven krachtens de overeenkomst" is, in de zin van artikel 39, alinéa 1, tweede lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 en in de grondslag van de opzeggingsvergoeding moet worden begrepen; de omstandigheid dat die bijdrage niet geïndividualiseerd is de aard van het voordeel niet beïnvloedt; daaruit volgt dat het arrest, door die werkgeversbijdrage uit de grondslag van de opzeggingsvergoeding uit te sluiten, artikel 39, alinéa 1, tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 schendt :
Overwegende dat naar luid van artikel 39, alinéa 1, tweede lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978, de opzeggingsvergoeding niet alleen het lopend loon behelst, maar ook de voordelen verworven krachtens de overeenkomst;
Dat dit loon en die voordelen worden berekend volgens de wettelijke en conventionele bepalingen die het mogelijk maken het bedrag of althans het minimumbedrag ervan, ten tijde van het ontslag, met zekerheid vast te stellen;
Overwegende dat het arrest, zonder dienaangaande te worden bekritiseerd, oordeelt dat het voordeel dat elke bediende haalt uit die jaarlijkse stortingen van de werkgever op grond van een actuariële berekening, "onbepaalbaar" is;
Dat het arrest, door te beslissen dat een dergelijk voordeel "niet mag worden begrepen in de grondslag voor de berekening van de opzeggingsvergoeding", voornoemd artikel 39 niet schendt;
Dat het middel niet kan worden aangenomen;
Om die redenen, vernietigt het bestreden arrest in zoverre het beslist om, bij de vaststelling van de opzeggingsvergoeding, geen rekening te houden met de periode voor 1 januari 1972 en uitspraak doet over de kosten; verwerpt de voorziening voor het overige; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest; veroordeelt eiser in de helft van de kosten; houdt de overige kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; verwijst de aldus beperkte zaak naar het Arbeidshof te Bergen.