Hof van Cassatie: Arrest van 9 Maart 1992 (België). RG 9283
- Section :
- Jurisprudence
- Source :
- Justel N-19920309-1
- Numéro de rôle :
- 9283
Résumé :
De gesubrogeerde oefent geen eigen rechten uit, maar de rechten van degene in wiens plaats hij is getreden en van wie hij die rechten bij wege van de indeplaatsstelling heeft verkregen. ( Art. 1251, 3°, Burgerlijk Wetboek; art. 22 Verzekeringswet. )
Arrêt :
Ajoutez le document à un dossier
()
pour commencer à l'annoter.
HET HOF; - Gelet op het bestreden arrest, op 24 oktober 1990 door het Hof van Beroep te Luik gewezen;
Gelet op de beschikking van 29 november 1991 van de eerste voorzitter waarbij de zaak naar de derde kamer wordt verwezen;
Over het middel : schending van de artikelen 1134, 1135, 1251, 3°, 1382 en 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, 807 en 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, 46, inzonderheid alinéa 1, en 273 van de Zeewet (boek II, titel II en titel X van het Wetboek van Koophandel dat die teksten bevat voor hun wijziging bij de wet van 11 april 1989), 22 van de wet op de verzekeringen in het algemeen, miskenning van het algemeen rechtsbeginsel van het gezag van gewijsde in strafzaken vastgelegd in artikel 4 van de wet van 4 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, van het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, van het algemeen beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging en schending van artikel 97 van de Grondwet,
doordat het bestreden arrest, om afwijzend te beschikken op de rechtsvordering van de eiseressen strekkende tot betaling door verweerster van het verschil tussen de door hen (nu de tweede eiseres de verzekeraar van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de eerste is) aan de getroffene van het ongeval tot vergoeding van zijn gehele schade betaalde vergoeding en de abandonwaarde van de opduwer, oordeelt enerzijds dat "de beschouwingen van de (eiseressen) rechtvaardigen dat ten aanzien van derden, te dezen de Dienst voor de Scheepvaart, de eigenaar van de duwbak, thans (verweerster), en de eigenaar van de opduwer, thans de eerste (eiseres), in solidum gehouden zijn tot vergoeding van de door de duweenheid aan de binnendeuren van de sluis Noord te Genk toegebrachte schade", en vaststelt dat "(verweerster), die dat beginsel ten aanzien van derden aanneemt, betwist dat de (eiseressen), die de Dienst voor de Scheepvaart schadeloos hebben gesteld, het recht hebben om van haar de terugbetaling te eisen van het gedeelte van de vergoeding dat de abandonwaarde van de opduwer overschrijdt, terwijl zij geen enkele fout heeft begaan", en vervolgens beslist "dat moet worden nagegaan welke de grondslag kan zijn van die vordering die niet alleen kan worden uitgelegd door de wettelijke indeplaatsstelling van hem die, met anderen gehouden zijnde, de schuldeiser heeft betaald"; dat het arrest de artikelen 1213 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, die alleen de indeplaatsstelling bij overeenkomst betreffen, afwijst en vervolgens oordeelt dat de bijdrage in de schuld tussen de gedingvoerende partijen, die ten aanzien van derden tot volledige schadeloosstelling zijn gehouden, moet worden bepaald op grond van het duwcontract dat zij hebben gesloten, en na te hebben vastgesteld "dat het strafdossier, dat is afgesloten door een vonnis van de Politierechtbank te Tongeren, aantoont dat (het ongeval van 20 februari 1978 te wijten is) aan een menselijk falen van de bemanning of aan een mechanisch defect van de opduwer" en "dat (verweerster) niets ten laste wordt gelegd", de vordering van de eiseressen afwijst op grond dat "het op de binnenscheepvaart toepasselijke artikel 46, alinéa 1, van de Zeewet, luidens hetwelk de scheepseigenaar burgerrechtelijk aansprakelijk is voor de handelingen van de kapitein" van de bemanning en van andere als dusdanig werkzaam zijnde aangestelden, niet betekent dat door het sluiten van het duwcontract een van de eigenaars, of zijn bemanning, de aangestelde van de andere wordt; dat elke partij ten aanzien van de andere aansprakelijk blijft voor de fouten en tekortkomingen van zijn personeel en voor de gebreken van het aangewende materiaal",
terwijl,....
tweede onderdeel, de overwegingen van de eiseressen, die het arrest aanneemt ter verantwoording van het feit dat verweerster en de eerste eiseres, de partijen in het duwcontract als respectievelijke eigenaars van de duwbak en de opduwer, in solidum tot volledige schadeloosstelling van de Dienst voor de Scheepvaart waren gehouden, naar luid van de regelmatige conclusie in hoger beroep van de eiseressen, hierin bestaan dat het beginsel van de eenheid van het konvooi de eenheid van de bemanning van het geheel duwbak-opduwer impliceert, dat artikel 46, alinéa 1, van de Zeewet, dat ingevolge artikel 273 van toepassing is op de binnenscheepvaart, alle deelnemers aan het "gemeenschappelijk avontuur" burgerrechtelijk aansprakelijk stelt voor de handelingen van de bemanning en "dat aldus, gelet op het solidariteitsbeginsel, de abandonwaarde van een afzonderlijk onderdeel van het duwkonvooi het invorderbaar karakter van de hele schuldvordering niet beïnvloedt"; de door het arrest aangenomen verbintenis in solidum, waarvan het uitdrukkelijk zegt dat het een beginsel is dat ook door verweerster "ten aanzien van derden" is aangenomen, samenhangt met de meervoudige aansprakelijkheid die bestaat wanneer verschillende personen, te dezen de partijen in het duwcontract en in het konvooi dat met uitvoering van dat contract is gevormd door het geheel van de duwbak "CO 24" van verweerster en de opduwer "Jean" van de eerste eiseres, een schade hebben veroorzaakt; de persoon, die in solidum met andere is gehouden en die de gehele schuld betaalt en de schuldeiser vergoedt, wettelijke en van rechtswege in de rechten van laatstgenoemde treedt aangezien hij niet alleen zijn persoonlijke schuld betaalt maar tegelijkertijd door die betaling zijn medeschuldenaar bevrijdt van de verplichting tot schadeloosstelling (artikel 1251, 3°, van het Burgerlijk Wetboek); overigens "de verzekeraar die de schade betaald heeft, in al de rechten treedt van de verzekerde tegenover derden ter zake van die schade" (artikel 22 van de wet van 11 juni 1874 op de verzekeringen in het algemeen); de eiseressen aldus, door die wettelijke indeplaatsstellingen waarvan het arrest niet vaststelt dat de partijen zouden zijn overeengekomen ze te weren, na volledige schadeloosstelling van de Dienst voor de Scheepvaart, de rechten hadden verworven die laatstgenoemde, de oorspronkelijke schuldeiser, ingevolge artikel 46 van de Zeewet bezat jegens verweerster, waarvan het arrest erkent dat zij in solidum jegens hem gehouden was tot vergoeding van de schade die de duweenheid aan de sluisdeuren had toegebracht; het arrest, door die vordering af te wijzen op grond "dat niet kan volstaan ter uitlegging van de wettelijke indeplaatsstelling van hem die, met andere gehouden zijnde, de betaling aan de schuldeiser heeft verricht" terwijl niet werd ontkend dat het bedrag kleiner was dan het bedrag dat de Dienst voor de Scheepvaart, waarvan de eiseressen de rechten uitoefenden, van verweerster had kunnen vorderen gelet op de abandonmogelijkheid waarover zij met toepassing van de artikelen 46 en 273 van de Zeewet beschikte, het begrip en de gevolgen van de genoemde wettelijke indeplaatsstellingen miskent (schending van de artikelen 1251, 3°, van het Burgerlijk Wetboek, en 22 van de wet van 11 juni 1874 op de verzekeringen in het algemeen), en voor zoveel nodig de regel van de meervoudige aansprakelijkheid, vervat in artikel 46 van de Zeewet die te dezen krachtens het in het middel aangewezen artikel 273 van toepassing is;
Wat het tweede onderdeel betreft :
Overwegende dat het arrest zegt "dat ten aanzien van derden, te dezen de Dienst voor de Scheepvaart, de eigenaar van de duwbak, thans (verweerster), en de eigenaar van de opduwer, thans de eerste (eiseres), terecht in solidum zijn gehouden tot het herstel van de schade die de duweenheid aan de binnendeuren van de sluis heeft toegebracht";
Dat het arrest beslist dat de eiseressen, die de Dienst voor de Scheepvaart hebben vergoed, "geen recht hebben om het gedeelte van de aan de gelaedeerde partij betaalde vergoeding van (verweerster) terug te vorderen", op grond, enerzijds, dat "de wettelijke indeplaatsstelling van hem die, met andere gehouden zijnde, de schuldeiser heeft betaald", niet volstaat als uitleg voor de grondslag van de vordering van de eiseressen en, anderzijds, "dat aan (verweerster) niets ten laste wordt gelegd" met betrekking "tot fouten en tekortkomingen van haar personeel of gebreken van het aangewende materiaal";
Overwegende dat artikel 22 van de wet van 11 juni 1874 op de verzekeringen bepaalt dat de verzekeraar die de schade betaald heeft, in al de rechten treedt van de verzekerde tegenover derden ten aanzien van die schade;
Dat ingevolge artikel 1251, 3°, van het Burgerlijk Wetboek, de indeplaatsstelling van rechtswege geschiedt ten voordele van hem die, met andere of voor anderen tot betaling van een schuld gehouden zijnde, er belang bij had deze te voldoen;
Dat uit die bepalingen volgt dat de eiseressen, nu zij de schade volledig hebben vergoed, in de rechten van de getroffene tegen verweerster zijn getreden;
Dat het hof van beroep, nu het de eigenaars van de duwbak en van de opduwer in solidum aansprakelijk heeft verklaard zonder vast te stellen dat zij onderling waren overeengekomen af te wijken van artikel 1251, 3°, van het Burgerlijk Wetboek, niet kan beslissen dat in die betrekkingen een van beiden geen deel van de schade zal dragen;
Dat het onderdeel gegrond is;
Om die redenen, zonder de andere onderdelen te hoeven onderzoeken die tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden, vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre het uitspraak doet over de ontvankelijkheid van het hoger beroep; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest; houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.
Gelet op de beschikking van 29 november 1991 van de eerste voorzitter waarbij de zaak naar de derde kamer wordt verwezen;
Over het middel : schending van de artikelen 1134, 1135, 1251, 3°, 1382 en 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, 807 en 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, 46, inzonderheid alinéa 1, en 273 van de Zeewet (boek II, titel II en titel X van het Wetboek van Koophandel dat die teksten bevat voor hun wijziging bij de wet van 11 april 1989), 22 van de wet op de verzekeringen in het algemeen, miskenning van het algemeen rechtsbeginsel van het gezag van gewijsde in strafzaken vastgelegd in artikel 4 van de wet van 4 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, van het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, van het algemeen beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging en schending van artikel 97 van de Grondwet,
doordat het bestreden arrest, om afwijzend te beschikken op de rechtsvordering van de eiseressen strekkende tot betaling door verweerster van het verschil tussen de door hen (nu de tweede eiseres de verzekeraar van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de eerste is) aan de getroffene van het ongeval tot vergoeding van zijn gehele schade betaalde vergoeding en de abandonwaarde van de opduwer, oordeelt enerzijds dat "de beschouwingen van de (eiseressen) rechtvaardigen dat ten aanzien van derden, te dezen de Dienst voor de Scheepvaart, de eigenaar van de duwbak, thans (verweerster), en de eigenaar van de opduwer, thans de eerste (eiseres), in solidum gehouden zijn tot vergoeding van de door de duweenheid aan de binnendeuren van de sluis Noord te Genk toegebrachte schade", en vaststelt dat "(verweerster), die dat beginsel ten aanzien van derden aanneemt, betwist dat de (eiseressen), die de Dienst voor de Scheepvaart schadeloos hebben gesteld, het recht hebben om van haar de terugbetaling te eisen van het gedeelte van de vergoeding dat de abandonwaarde van de opduwer overschrijdt, terwijl zij geen enkele fout heeft begaan", en vervolgens beslist "dat moet worden nagegaan welke de grondslag kan zijn van die vordering die niet alleen kan worden uitgelegd door de wettelijke indeplaatsstelling van hem die, met anderen gehouden zijnde, de schuldeiser heeft betaald"; dat het arrest de artikelen 1213 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, die alleen de indeplaatsstelling bij overeenkomst betreffen, afwijst en vervolgens oordeelt dat de bijdrage in de schuld tussen de gedingvoerende partijen, die ten aanzien van derden tot volledige schadeloosstelling zijn gehouden, moet worden bepaald op grond van het duwcontract dat zij hebben gesloten, en na te hebben vastgesteld "dat het strafdossier, dat is afgesloten door een vonnis van de Politierechtbank te Tongeren, aantoont dat (het ongeval van 20 februari 1978 te wijten is) aan een menselijk falen van de bemanning of aan een mechanisch defect van de opduwer" en "dat (verweerster) niets ten laste wordt gelegd", de vordering van de eiseressen afwijst op grond dat "het op de binnenscheepvaart toepasselijke artikel 46, alinéa 1, van de Zeewet, luidens hetwelk de scheepseigenaar burgerrechtelijk aansprakelijk is voor de handelingen van de kapitein" van de bemanning en van andere als dusdanig werkzaam zijnde aangestelden, niet betekent dat door het sluiten van het duwcontract een van de eigenaars, of zijn bemanning, de aangestelde van de andere wordt; dat elke partij ten aanzien van de andere aansprakelijk blijft voor de fouten en tekortkomingen van zijn personeel en voor de gebreken van het aangewende materiaal",
terwijl,....
tweede onderdeel, de overwegingen van de eiseressen, die het arrest aanneemt ter verantwoording van het feit dat verweerster en de eerste eiseres, de partijen in het duwcontract als respectievelijke eigenaars van de duwbak en de opduwer, in solidum tot volledige schadeloosstelling van de Dienst voor de Scheepvaart waren gehouden, naar luid van de regelmatige conclusie in hoger beroep van de eiseressen, hierin bestaan dat het beginsel van de eenheid van het konvooi de eenheid van de bemanning van het geheel duwbak-opduwer impliceert, dat artikel 46, alinéa 1, van de Zeewet, dat ingevolge artikel 273 van toepassing is op de binnenscheepvaart, alle deelnemers aan het "gemeenschappelijk avontuur" burgerrechtelijk aansprakelijk stelt voor de handelingen van de bemanning en "dat aldus, gelet op het solidariteitsbeginsel, de abandonwaarde van een afzonderlijk onderdeel van het duwkonvooi het invorderbaar karakter van de hele schuldvordering niet beïnvloedt"; de door het arrest aangenomen verbintenis in solidum, waarvan het uitdrukkelijk zegt dat het een beginsel is dat ook door verweerster "ten aanzien van derden" is aangenomen, samenhangt met de meervoudige aansprakelijkheid die bestaat wanneer verschillende personen, te dezen de partijen in het duwcontract en in het konvooi dat met uitvoering van dat contract is gevormd door het geheel van de duwbak "CO 24" van verweerster en de opduwer "Jean" van de eerste eiseres, een schade hebben veroorzaakt; de persoon, die in solidum met andere is gehouden en die de gehele schuld betaalt en de schuldeiser vergoedt, wettelijke en van rechtswege in de rechten van laatstgenoemde treedt aangezien hij niet alleen zijn persoonlijke schuld betaalt maar tegelijkertijd door die betaling zijn medeschuldenaar bevrijdt van de verplichting tot schadeloosstelling (artikel 1251, 3°, van het Burgerlijk Wetboek); overigens "de verzekeraar die de schade betaald heeft, in al de rechten treedt van de verzekerde tegenover derden ter zake van die schade" (artikel 22 van de wet van 11 juni 1874 op de verzekeringen in het algemeen); de eiseressen aldus, door die wettelijke indeplaatsstellingen waarvan het arrest niet vaststelt dat de partijen zouden zijn overeengekomen ze te weren, na volledige schadeloosstelling van de Dienst voor de Scheepvaart, de rechten hadden verworven die laatstgenoemde, de oorspronkelijke schuldeiser, ingevolge artikel 46 van de Zeewet bezat jegens verweerster, waarvan het arrest erkent dat zij in solidum jegens hem gehouden was tot vergoeding van de schade die de duweenheid aan de sluisdeuren had toegebracht; het arrest, door die vordering af te wijzen op grond "dat niet kan volstaan ter uitlegging van de wettelijke indeplaatsstelling van hem die, met andere gehouden zijnde, de betaling aan de schuldeiser heeft verricht" terwijl niet werd ontkend dat het bedrag kleiner was dan het bedrag dat de Dienst voor de Scheepvaart, waarvan de eiseressen de rechten uitoefenden, van verweerster had kunnen vorderen gelet op de abandonmogelijkheid waarover zij met toepassing van de artikelen 46 en 273 van de Zeewet beschikte, het begrip en de gevolgen van de genoemde wettelijke indeplaatsstellingen miskent (schending van de artikelen 1251, 3°, van het Burgerlijk Wetboek, en 22 van de wet van 11 juni 1874 op de verzekeringen in het algemeen), en voor zoveel nodig de regel van de meervoudige aansprakelijkheid, vervat in artikel 46 van de Zeewet die te dezen krachtens het in het middel aangewezen artikel 273 van toepassing is;
Wat het tweede onderdeel betreft :
Overwegende dat het arrest zegt "dat ten aanzien van derden, te dezen de Dienst voor de Scheepvaart, de eigenaar van de duwbak, thans (verweerster), en de eigenaar van de opduwer, thans de eerste (eiseres), terecht in solidum zijn gehouden tot het herstel van de schade die de duweenheid aan de binnendeuren van de sluis heeft toegebracht";
Dat het arrest beslist dat de eiseressen, die de Dienst voor de Scheepvaart hebben vergoed, "geen recht hebben om het gedeelte van de aan de gelaedeerde partij betaalde vergoeding van (verweerster) terug te vorderen", op grond, enerzijds, dat "de wettelijke indeplaatsstelling van hem die, met andere gehouden zijnde, de schuldeiser heeft betaald", niet volstaat als uitleg voor de grondslag van de vordering van de eiseressen en, anderzijds, "dat aan (verweerster) niets ten laste wordt gelegd" met betrekking "tot fouten en tekortkomingen van haar personeel of gebreken van het aangewende materiaal";
Overwegende dat artikel 22 van de wet van 11 juni 1874 op de verzekeringen bepaalt dat de verzekeraar die de schade betaald heeft, in al de rechten treedt van de verzekerde tegenover derden ten aanzien van die schade;
Dat ingevolge artikel 1251, 3°, van het Burgerlijk Wetboek, de indeplaatsstelling van rechtswege geschiedt ten voordele van hem die, met andere of voor anderen tot betaling van een schuld gehouden zijnde, er belang bij had deze te voldoen;
Dat uit die bepalingen volgt dat de eiseressen, nu zij de schade volledig hebben vergoed, in de rechten van de getroffene tegen verweerster zijn getreden;
Dat het hof van beroep, nu het de eigenaars van de duwbak en van de opduwer in solidum aansprakelijk heeft verklaard zonder vast te stellen dat zij onderling waren overeengekomen af te wijken van artikel 1251, 3°, van het Burgerlijk Wetboek, niet kan beslissen dat in die betrekkingen een van beiden geen deel van de schade zal dragen;
Dat het onderdeel gegrond is;
Om die redenen, zonder de andere onderdelen te hoeven onderzoeken die tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden, vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre het uitspraak doet over de ontvankelijkheid van het hoger beroep; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest; houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.