Arrest van het Hof van Beroep te Brussel dd. 28.02.2003

Date :
28-02-2003
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
6 pages
Section :
Régulation
Type :
Belgian justice
Sous-domaine :
Fiscal Discipline

Résumé :

Onrechtmatige daad,Fout,Laattijdige teruggaaf,Schade,Omvang

Texte original :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.

Contact | Disclaimer | FAQ
   
Quick search :
Fisconet plus Version 5.9.23
Service Public Federal
Finances
Home > Advanced search > Search results > Arrest van het Hof van Beroep te Brussel dd. 28.02.2003
Arrest van het Hof van Beroep te Brussel dd. 28.02.2003
Document
Content exists in : nl fr

Search in text:
Print    E-mail    Show properties

Properties

Document type : Belgian justice
Title : Arrest van het Hof van Beroep te Brussel dd. 28.02.2003
Tax year : 2005
Document date : 28/02/2003
Keywords : Onrechtmatige daad / Fout / Laattijdige teruggaaf / Schade / Omvang
Document language : NL
Modification date : 03/11/2006 08:42:41
Name : B 03/3
Version : 1
Court : appeal

ARREST B 03/3


Arrest van het Hof van Beroep te Brussel dd. 28.02.2003



FJF 2004/6

Onrechtmatige daad - Fout - Laattijdige teruggaaf - Schade - Omvang

Een belastingplichtige die gevestigd is te Nederland, is als verhuurder van vervoermiddelen, op de verhuurdienst, aan de B.T.W. onderworpen waar zijn zetel van werkzaamheid of de inrichting gevestigd is, van waaruit hij de dienst verricht, in casu Nederland.
De belastingplichtige kan enkel via de techniek van de teruggaaf de voorbelasting terugvragen in de hypothese dat hij geen leveringen of prestaties in België heeft verricht tijdens de periode waarop de aanvraag tot teruggaaf betrekking heeft.
Door teruggaaf te vragen overeenkomstig de 8e B.T.W.-Richtlijn heeft belastingplichtige, die niet verplicht was zich in België te laten registreren, voor de in uitvoering van de verhuurovereenkomst bijkomende onlosmakelijk verbonden prestaties en leveringen, deze richtlijn juist toegepast. De belastingplichtige heeft regelmatig aanvragen tot teruggaaf van in België betaalde voorbelasting ingediend. Een aantal van de door belastingplichtige ingediende aanvragen tot teruggaaf werden evenwel niet toegestaan wegens verjaring.
De rechtbank oordeelt dat de B.T.W.-Administratie, door de onbehoorlijke vertraging bij de afhandeling van de vragen tot teruggaaf, gelet op de geldende termijnen die noodzakelijk zijn om een stremming van het intracommunautair vrij verkeer van goederen en diensten te voorkomen, een fout heeft begaan die rechtstreeks ligt aan de oorsprong van de verjaring waarop ze zich beroept om de voorbelasting niet terug te betalen.
De schade die belastingplichtige door deze fout lijdt is gelijk aan het bedrag van de B.T.W. vermeerderd met de wettelijke interesten die er van rechtswege op verschuldigd zijn.



Voorzitter: M. Van Herck
Raadsheren: M. De Ruyver, Mevr. Remion
Advocaten: Mr. Libert loco Mr. Destrijcker, Mr. Vanheeswijck

de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën
tegen
B.V. U.

Het Hof, na beraad, spreekt in openbare terechtzitting volgend arrest uit:

De processtukken

Een verzoekschrift strekkend tot hoger beroep werd neergelegd ter griffie op 24 juli 1998.
Het hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank van eerste aanleg van Brussel op tegenspraak geveld op 5.6.1998 en betekend op 29 juni 1998.
Het hoger beroep is ontvankelijk.
De regelmatigheid van de neergelegde conclusies wordt qua termijn niet betwist.

Het voorwerp van het verschil voor de eerste rechter en diens beslissing

De eerste rechter heeft de vordering van de B.V. U. erop gericht betaling te bekomen van een bedrag van 4.353.116 Fr. toegekend. Deze vordering vertegenwoordigt het bedrag van de B.T.W. teruggevraagd in uitvoering van artikel 9 §§ 2 en 3 van het K.B. nr. 4 van 29 december 1969 genomen in uitvoering van artikel 76 § 2 van het Wetboek van B.T.W. door middel van de aanvragen van 22.1.1989, 26.6.1991, 27.3.1991, en 1.10.1991.

Het hoger beroep

In hoger beroep streeft geïntimeerde ernaar om de oorspronkelijke vordering ongegrond te laten verklaren.

De feiten

De N.V. U.L. Maatschappij U. (afgekort «U.») is een vennootschap opgericht naar Nederlands recht en met maatschappelijke zetel en - ten tijde van de aan onderhavig geschil ten grondslag liggende feiten - met zetel van economische activiteit gevestigd in Nederland. Het statutaire doel van deze vennootschap bestaat, onder meer, in het financieren, verkrijgen, verhandelen en verhuren van vaar- en voertuigen en andere roerende goederen (zie stukken nrs. 1 en 2 in het bundel van geïntimeerde).
In de praktijk is geïntimeerde voornamelijk gespecialiseerd in de verhuring van personenwagens. Vanaf 1989 verhuurde geïntimeerde ook een aantal personenwagens aan in België gevestigde ondernemingen en particulieren.
De betwisting betreft leasingovereenkomsten all-in waarbij geïntimeerde alles levert aan de klant die tegen de betaling van een maandelijkse vergoeding alleen moet rijden. Dit geschiedt binnen een bepaald aantal kilometers. Rijdt de huurder minder kilometers dan wordt zijn contract verlengd, rijdt hij meer kilometers dan dient hij een supplement te betalen per kilometer. Gewone en buitengewone onderhouden zijn eveneens begrepen in de overeenkomst.
De leasingovereenkomst werd afgesloten in Nederland maar bepaalde prestaties zoals het leveren van brandstof en het wisselen van banden en het onderhoud van de wagens geschiedde ook in België.
Geïntimeerde kocht voor haar verhuuractiviteit ook in België personenwagens aan. De levering van deze goederen aan geïntimeerde was aan de Belgische B.T.W. onderworpen en de leveranciers rekenden dan ook deze Belgische B.T.W. aan op de factuur die zij richten aan geïntimeerde.
Voor de toepassing van de Belgische B.T.W. heeft geïntimeerde, die in België niet over een vaste inrichting beschikte tot januari 1993 het statuut behouden van buitenlandse B.T.W.-belastingplichtige zonder aansprakelijk vertegenwoordiger in België.
Geïntimeerde houdt voor dat hij in België geen leveringen of dienstprestaties heeft verricht en zij als dusdanig ontheven was van de verplichting tot erkenning van een aansprakelijk vertegenwoordiger.
Overeenkomstig deze bepalingen diende geïntimeerde regelmatig aanvragen tot teruggaaf in van in België betaalde voorbelasting (B.T.W.).
Zo worden onder meer volgende aanvragen ingediend voor belasting door geïntimeerde betaald in de hiernavermelde periodes:
- aanvraag d.d. 22.11.1989: periode van juni 1989 tot oktober 1989 - bedrag: 178.714 BF (stuk 3 in het bundel van geïntimeerde);
- aanvraag d.d. 26.6.1990: periode van december 1989 tot mei 1990 - bedrag: 1.082.548 BF (stuk nr. 3 bis in het bundel van geïntimeerde);
- aanvraag d.d. 27.3.1991: periode van juni 1990 tot maart 1991 - bedrag: 1.729.044 BF (stuk nr. 3 ter in het bundel van geïntimeerde);
- aanvraag d.d. 1.10.1991: periode van maart tot september 1991 - bedrag: 1.362.810 BF (stuk nr. 3 quater in het bundel van geïntimeerde).
Na diverse besprekingen en correspondentie met de B.T.W.-Administratie wordt door appellante voor latere aanvragen de teruggave toegestaan, maar wordt de teruggave van de bedragen vermeld in bovenvermelde voor 1 januari 1992 ingediende aanvragen geweigerd en dit bij brief van 23 april 1996 van de heer Gewestelijke Directeur van de Directie B.T.W. Brussel II (zie stuk nr. 4 in het bundel van geïntimeerde).
Voor wat de hierboven vermelde en voor 1 januari 1992 door geïntimeerde ingediende aanvragen tot teruggaaf beroept de Gewestelijke Directeur van de Directie B.T.W. Brussel II zich op de verjaringstermijn van vijf jaar ten voordele van de Belgische Staat, zoals zou volgen uit de toepassing van artikel 100, 2° van het Koninklijk Besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit.
Het recht op teruggaaf van de B.T.W. betaald op aankopen verricht door een B.T.W.-belastingplichtige in een andere Lid-staat dan de Lid-staat waar hij gevestigd is, vloeit overigens uitdrukkelijk voort uit de Achtste B.T.W.-Richtlijn.
Voor wat België betreft, werd de uitvoering van de teruggaafregeling vervat in het toenmalige artikel 7 van het Koninklijk Besluit nr. 31 alsook in artikel 14, lid 1 van het Koninklijk Besluit nr. 4 van 20 december 1969 met betrekking tot de teruggave inzake B.T.W.
De uitoefening van dit recht op aftrek van de voorbelasting (imput-B.T.W.) door middel van de «teruggaafprocedure» door een buitenlandse B.T.W.-belastingplichtige, verliep als volgt:
- de buitenlandse B.T.W.-belastingplichtige diende een aanvraag tot teruggaaf in bij het Centraal B.T.W.-kantoor voor Buitenlandse Belastingplichtigen;
- er diende een aanvraag per kwartaal te worden ingediend;
- de aanvraag bevatte een verzamelstaat van de inkomende facturen waarop het verzoek tot teruggaaf betrekking had;
- de teruggaaf diende te worden verricht door de B.T.W.-Administratie binnen de drie maanden na de indiening van de aanvraag op voorwaarde dat het recht op teruggaaf vaststaat en alle gevraagde inlichtingen werden verstrekt.

De discussie

Geïntimeerde is, als verhuurder van een vervoermiddel gevestigd in Nederland, op de verhuurdienst, daar aan de B.T.W. onderworpen waar haar zetel van werkzaamheid of de inrichting gevestigd is, van waaruit zij de dienst verricht.
Zij houdt voor dat zij de voorbelasting diende te verhalen langs de techniek van de teruggaaf en niet langs de periodieke aangiften om.
De administratie betwist ogenschijnlijk niet dat de aanvragen van geïntimeerde waarvan thans de uitbetaling langs dagvaarding om wordt gevorderd aanvragen tot teruggaaf zijn, ingediend overeenkomstig de 8ste Europese Richtlijn bij de Belgische B.T.W.-administratie.
Het wordt niet betwist dat geïntimeerde dit in feite alleen kon doen wanneer zij geen leveringen of prestaties heeft verricht tijdens de periode waarop de aanvraag tot teruggaaf betrekking heeft.
Volgens de administratie heeft geïntimeerde echter naast de eigenlijke leasing, voor dewelke de Nederlandse omzetbelasting diende te worden betaald, goederen, zoals levering van brandstof en banden, en prestaties geleverd in België, zoals buitengewoon onderhoud en herstelling. De administratie leidt hieruit af dat geïntimeerde zich ten onrechte beroept op de 8ste B.T.W.-Richtlijn en de dwingende termijnen die door deze richtlijn aan de administratie worden opgelegd omdat geïntimeerde zich bij het begin van haar activiteit in België, zij afzonderlijke handelingen die aan de B.T.W. onderworpen zijn stelde in België en zich dus bij de Belgische B.T.W.-administratie had moeten laten registreren.
Volgens de B.T.W.-administratie laten het bestaan van herstellingen, die niet tot het normale onderhoud behoren en die afzonderlijke prestaties uitmaken, die werden uitgevoerd daar waar de wagens zich bevinden ( in casu in België), en de leveringen van brandstof en banden in België, geïntimeerde niet toe beroep te doen op de teruggaaf voorzien in de 8ste B.T.W.-Richtlijn, omdat deze prestaties overeenkomstig de artikels 21, § 3, 2° en 15, § 1, en 16 aan de B.T.W. in België onderworpen zijn en als van de hoofdzaak losstaande prestaties dienen beschouwd te worden. De administratie houdt voor dat uit de criteria vastgelegd door de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie deze handelingen als van de hoofdzaak losstaande prestaties dienen beschouwd te worden omdat hun vergoeding geen klein deel uitmaakt van de totaalprijs, ook al vormen deze bijkomende prestaties geen doel op zichzelf. Daarenboven behoren deze taken niet tot de traditionele taken van de leasingmaatschappij en uiteindelijk vormen deze handelingen economisch onderscheiden handelingen en worden zij niet door dezelfde persoon verricht.
Dit standpunt staat nochtans haaks op het standpunt van de centrale administratie van de B.T.W. verwoord in haar brief van 9 januari 1998 gericht aan KPMG Tiberghien & C°, waarin uitdrukkelijk wordt gesteld dat voor een leasingmaatschappij, die gevestigd is in een andere staat, de brandstofprijs, betaald aan een welbepaalde distributiemaatschappij ingevolge een algemene facturering op basis van persoonlijke tankkaarten ter hand gesteld binnen het kader van de leasing en gebruikt in Europa, evenals de onderhouds-, herstellings- en de takelkosten evenals de banden vallen binnen het kader van de leasing en zo een bijzaak vormen van de aan B.T.W. onderworpen verhuring. Volgens de administratie vormen zij een element van de huurprijs, die niet alleen het gebruik van de wagen vergoedt maar daarenboven een reeks diensten die verband houden met dat gebruik. De administratie stelt daarop dat het vanzelfsprekend is «il va dès lors sans dire» dat de brandstofkosten als element van de huurprijs grondslag van de belasting, dezelfde regels volgen voor de toepassing van de B.T.W. als diegene die toegepast worden op de verhuur van vervoermiddelen.
Pas als de prestaties en diensten geen deel uitmaken van de huurprijs en afzonderlijk gefactureerd worden volgen zij hun eigen B.T.W.-regime.
Geïntimeerde houdt voor dat de diensten en de leveringen die zij aan haar huurders verstrekt deel uitmaken van een complexe en gemengde handeling. Zij houdt voor dat zowel de levering van brandstof, het leveren van de banden en het uitvoeren van herstellingen deel uitmaken van een maandelijkse huurprijs, die de huurder toelaat om een bepaald aantal kilometer met de wagen te rijden. Rijdt men minder dan wordt het contract verlengd, rijdt men meer dan betaald men forfaitaire een toeslag per km.
Ter zitting houdt geïntimeerde echter voor dat buitengewone kosten en franchise van de omniumverzekering bij ongeval buiten het forfait vallen. Hoe dit gefactureerd wordt is niet aangetoond.
In de mate dat niet wordt aangetoond dat deze buitengewone kosten en de franchise anders zouden gefactureerd worden dan een vooraf overeengekomen toeslag van huurprijs, en dat dit zelfs niet wordt voorgehouden, kan het hof van beroep niet anders, bij afwezigheid van de huurcontracten, die door niemand worden neergelegd en over de afwezigheid waarvan ook niemand bezwaar maakt, niets anders dan aannemen dat het hier een vooraf overeengekomen toeslag van de huurprijs betreft, die integraal deel uitmaakt van de huurovereenkomst en waarop door de verhuurder eveneens omzetbelasting werd betaald.
Deze leveringen en diensten vormen, tot het bewijs van het tegendeel, elementen van de huurprijs die niet alleen het gebruik van de wagen vergoedt maar daarenboven een reeks diensten die verband houden met dat gebruik en vanzelfsprekend als element van de huurprijs grondslag van de belasting, dezelfde regels volgen voor de toepassing van de B.T.W. als diegene die toegepast worden op de verhuur van vervoermiddelen.
De B.T.W.-administratie toont niet aan dat geïntimeerde gedurende de betrokken periode goederen heeft geleverd in België of er prestaties verricht die niet gedekt zijn door het door de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie uitgewerkte beginsel van de opslorpende samenhang voor door derden geleverde goederen en gepresteerde diensten van bijkomende aard die onlosmakelijk verbonden zijn met de verplichtingen van een contractant.
Door teruggaaf te vragen overeenkomstig de 8ste B.T.W.-richtlijn heeft geïntimeerde, die niet verplicht was zich in België te laten registreren, voor de in uitvoering van de verhuurovereenkomst bijkomende onlosmakelijk verbonden prestaties en leveringen, deze richtlijn juist toegepast.
De verzoeken om teruggaaf werden bij de bevoegde diensten respectievelijk ingediend op 22.11.1989, 26.6.1990, 27.3.1991 en 1.10.1991.
Wat de vorm van deze aanvraag betreft heeft de administratie geen middelen laten gelden. De B.T.W.-administratie diende dan ook overeenkomstig artikel 7.4 van de 8ste richtlijn binnen de zes maanden een beslissing te nemen of de teruggaaf uit te voeren op respectievelijk 22.5.1990, 26.12.1990, 27.9.1991 en 1.4.1992.
De beslissing waarbij de verzoeken tot teruggaaf werden geweigerd werd aan geïntimeerde medegedeeld bij aangetekend schrijven van 23 april 1996 of 48 maanden na de dag waarop de laatste aanvraag werd ingediend.
Zij kan zich evenmin beroepen op overeenkomstig artikel 6 van de 8ste Richtlijn gestelde vragen om inlichtingen nodig voor de beoordeling van de gegrondheid van het onderzoek van de teruggaaf waarom werd verzocht.
Om te passen binnen dit kader en enige schorsende werking te hebben, ongeacht het feit dat geïntimeerde betwist dat de mogelijkheid om inlichtingen te vragen niet werd voorzien in de wetgeving die deze richtlijn in België heeft uitgewerkt, dienden deze vragen minstens gesteld te worden binnen de termijn van zes maand voorzien door artikel 7 van de 8ste Richtlijn.
In geval van twijfel of vermoeden van onterechte of frauduleuze vraag tot teruggaaf kon de B.T.W.-administratie zonder meer overeenkomstig artikel 7, 5, 2de lid van de 8ste Richtlijn de teruggaaf weigeren gedurende een periode van minstens 2 jaar sedert de datum van de aanvraag en zo een einde maken aan de slepende rechtsonzekerheid.
De administratie zal zich tevergeefs beroepen op de beweerde complexiteit van de zaak om haar onbehoorlijk talmen te verrechtvaardigen, daar deze houding de intracommunautaire handel zware schade toebrengt door de daaruit voortvloeiende langdurige rechtsonzekerheid voor de rechtsonderhorigen en het uiteindelijk ontzeggen van terugbetaling van betaalde voorbelasting, waarvan niet wordt betwist dat ze verschuldigd is behoudens de ingeroepen verjaring.
Voorts wordt er evenmin enig antwoord gegeven op het verweer gevoerd door geïntimeerde op het verwijt dat de administratie richt aan geïntimeerde, als zou deze stil gezeten hebben zonder te reageren op de vraag om inlichtingen van 16.12.1993. Geïntimeerde stelt, zonder dat dit wordt tegengesproken, dat een vergadering werd gehouden die volgde op deze vraag om inlichtingen op 26 januari 1993 en dat tijdens deze vergadering de gevraagde inlichtingen werden verstrekt.
Door de bovenvermelde termijn van 6 maanden niet in acht te nemen is de B.T.W.-administratie de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 7, 4 van de 8ste richtlijn.
De B.T.W.-administratie heeft door de onbehoorlijke vertraging bij de afhandeling van de vragen tot teruggaaf, gelet op de geldende termijnen die noodzakelijk zijn om een stremming van het intracommunautair vrij verkeer van goederen en diensten te voorkomen, een fout begaan.
Deze fout ligt rechtstreeks aan de oorsprong van de verjaring waarop ze zich beroept om de voorbelasting niet terug te betalen.
De schade die geïntimeerde door deze fout lijdt is gelijk aan het bedrag van de B.T.W. vermeerderd met de wettelijke intresten die er van rechtswege op verschuldigd zijn.
Deze vaststelling maakt het onderzoek van het verweer door de administratie van de B.T.W. gevoerd in hoofdorde en gestoeld op de verjaring van de B.T.W.-vordering van geïntimeerde overbodig omdat zij zonder voorwerp wordt vermits, ook al zou dit veeleer gegrond zijn, de administratie van de B.T.W. in ieder geval, identiek hetzelfde bedrag verschuldigd is als vergoeding van de schade. die zij heeft veroorzaakt door haar onbehoorlijk talmen.
Vermits de vordering die in ondergeschikte orde gesteld werd door geïntimeerde in ieder geval gegrond is het beroep ongegrond, ook al beslist het hof van beroep dat de oorspronkelijke vordering gegrond is om andere motieven.

Om deze redenen
Het Hof, rechtsprekend na tegenspraak,
Gelet op art. 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken;
Gehoord in openbare terechtzitting de heer K. Van Herck, voorzitter, in zijn verslag;
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond.
Veroordeelt de Belgische Staat tot de kosten.