Arbeidshof: Arrest van 15 November 2002 (Antwerpen). RG 2010124

Date :
15-11-2002
Langue :
Néerlandais
Taille :
4 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20021115-5
Numéro de rôle :
2010124

Résumé :

Aangezien de rechter in een verbeterende beslissing enkel verschrijvingen verbetert in een door hem gewezen beslissing, zonder daarin gevestigde rechten uit te breiden, te beperken of te wijzigen en de verbeterende beslissing één geheel uitmaakt met de verbeterde beslissing, kan de verbeterende beslissing geen nieuwe beroepstermijn doen lopen.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
Eindarrest op tegenspraak
Vijfde kamer
Ziekteverzekering
zelfstandige
ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN
Afdeling Antwerpen
ARREST
A.R. Nr. 2010124
OPENBARE TERECHTZITTING VAN VIJFTIEN NOVEMBER TWEEDUIZEND EN TWEE
In de zaak:
J.H.,
wonende te 2980 ZOERSEL, Zandstraat 107,
appellant,
verschijnend bij mr. D. THOEN loco mr. K. SCHRYVERS, advocaat te 2980 ZOERSEL,
tegen :
LANDSBOND DER CHRISTELIJKE MUTUALITEITEN,
met zetel gevestigd te 1031 BRUSSEL, Haachtsesteenweg 579, PB 40,
geïntimeerde,
verschijnend bij mr. E. DEVROE loco mr. R. DEVROE, advocaat te 2050 ANTWERPEN.
Na over de zaak beraadslaagd te hebben, wijst het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Antwerpen, het hiernavolgend arrest.
Gelet op de uiteenzetting van de middelen van partijen ter openbare terechtzitting van 20 september 2002;
Gelet op het schriftelijk advies van het Openbaar Ministerie gegeven op de openbare terechtzitting van 4 oktober 2002;
Gelet op de zittingsbladen d.d. 2 maart 2001, 3 mei 2002, 20 september 2002 en 4 oktober 2002;
I. Rechtsplegingsstukken.
Gelet op de stukken van de rechtspleging, onder meer:
x het voor eensluidend verklaard afschrift van het vonnis d.d. 6 november 2000 waarbij een materiële vergissing werd rechtgezet bij vonnis d.d. 08 januari 2001, op tegenspraak gewezen door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen, betekend aan partijen op 9 november 2000;
x het verzoekschrift tot hoger beroep, ingediend ter griffie van dit Hof op 14 februari 2001 en ter kennis gebracht overeenkomstig artikel 1056 van het gerechtelijk wetboek op 14 februari 2001;
x de conclusies voor geïntimeerde, ontvangen ter griffie van dit Hof op 20 juli 2001;
x de conclusies voor appellant, neergelegd ter griffie van dit Hof op 22 maart 2002;
x de conclusies voor appellant ontvangen ter griffie van dit Hof op 27 maart 2002.
II. Feiten en procedurevoorgaanden.
De heer Julien J.H., hierna J.H. genoemd, geboren op 4 september 1951, heeft tot zijn 16de jaar een opleiding als schrijnwerker-dakwerker-meubelmakerij gevolgd, waarna hij als schrijnwerker in loondienst fungeerde.
Sinds 1984 was hij zelfstandig schrijnwerker en zaakvoerder van de B.V.B.A. Algemene Houtbouw: samen met zijn zoon (werkend vennoot) en twee personeelsleden voerde hij in het atelier en op de werf algemene schrijnwerkerij uit. Naast het geven van leiding en toezicht, hield hij zich verder bezig met de bedrijfsorganisatie van zijn bedrijf (cfr. verslag van de inspecteur van het R.S.V.Z. onder bijlage 1 administratief dossier van de Landsbond).
Op 16 maart 1998 nam hij ontslag als zaakvoerder en werd de activiteit van de B.V.B.A. verder gezet door zijn zoon.
Hij diende op voornoemde datum zijn zelfstandige activiteiten te staken wegens arbeidsongeschiktheid (attest Dr. Vanleene d.d. 16 maart 1998, cfr. verslag van de inspecteur van het R.S.V.Z. onder bijlage 2).
Betrokkene had ernstige klachten ter hoogte van de onderste ledematen en rug.
Met schrijven van juni 1998 meldde de adviserende geneesheer van de LANDSBOND DER CHRISTELIJKE MUTUALITEITEN, hierna LANDSBOND genoemd, aan J.H. dat hij de arbeidsongeschiktheid erkende vanaf 16 maart 1998 in toepassing van artikel 19 van het K.B. van 20 juli 1971, houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van zelfstandigen.
Op 15 juni 1998 werd J.H. onderzocht door de adviserende geneesheer van de LANDSBOND, die alsdan op dezelfde datum volgende beslissing nam:
" (...) na geneeskundig onderzoek, verricht op 15.06.1998 ben ik van oordeel dat u niet langer arbeidsongeschikt bent, als bedoeld in artikel 19 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971, vanaf 22.06.1998, aangezien u niet meer als ongeschikt wordt erkend voor het volbrengen van de taken die u in verband met uw activiteit als zelfstandige uitoefende vóór de aanvang van uw arbeidsongeschiktheid."
Deze beslissing werd aan J.H. aangetekend verzonden op 16 juni 1998.
J.H., die het niet eens was met deze beslissing, tekende verhaal aan bij de Arbeidsrechtbank te Antwerpen.
Bij vonnis van 20 januari 1999 werd de vordering van J.H. ontvankelijk verklaard en werd, alvorens verder recht te doen ten gronde, dokter M. De Kock, aangesteld als deskundige.
De deskundige komt in het kader van de hem opgedragen zending tot het besluit dat:
" Dhr Julien J.H. kan in het raam van artikel 20 van het KB van 20.07.1971, houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid, vanaf 22.06.1998 niét worden erkend als ongeschikt om om het even welke beroepsbezigheid uit te oefenen die hem billijkerwijze zou kunnen opgelegd worden, inzonderheid rekening gehouden met zijn stand, zijn gezondheidstoestand en beroepsopleiding."
In de loop van de procedure voor de eerste rechter deed J.H. opnieuw een ziekte-aangifte die een nieuwe erkenning van arbeidsongeschiktheid zoals bedoeld in artikel 19 van het K.B. van 20 juli 1971 met ingang van 1 juni 1999 met zich meebracht.
Bij vonnis van 6 november 2000 van de Arbeidsrechtbank te Antwerpen werd de vordering van J.H. ongegrond verklaard, de bestreden beslissing van 15 juni 1998 bevestigd en voor recht gezegd dat J.H. niet arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 20 van het K.B. van 20 juli 1971 vanaf 22 juni 1998 tot 1 juni 1999.
Bij vonnis van 8 januari 2001 van de Arbeidsrechtbank te Antwerpen werd de vordering tot verbetering van het vonnis van 6 juni 2000 van deze rechtbank ontvankelijk en gegrond verklaard en werd voor recht gezegd dat voornoemd vonnis verbeterd wordt derwijze dat men erin zal lezen wat betreft de vermelding van eisende partij (lees verwerende partij): "De Landsbond Christelijke mutualiteiten (...) in plaats van " Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen (..)".
III. Eisen in hoger beroep.
J.H. tekende hoger beroep aan tegen het vonnis van 6 november 2000 van de Arbeidsrechtbank te Antwerpen, met verzoekschrift neergelegd ter griffie van dit Hof op 14 februari 2001.
De vordering in hoger beroep strekte er toe het hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren, dienvolgens het bestreden vonnis te vernietigen, de oorspronkelijke vordering van J.H. gegrond te verklaren en te zeggen voor recht dat hij 100% arbeidsongeschikt is vanaf 22 juni 1998 tot 1 juni 1999 in de zin van artikel 20 van het K.B. van 20 juli 1971. Verder de LANDSBOND te veroordelen tot de kosten van beide aanleggen.
Bij conclusies respectievelijk ontvangen ter griffie van dit Hof op 20 juli 2001 en 27 maart 2002 vorderde de LANDSBOND het hoger beroep laattijdig en daardoor niet ontvankelijk te verklaren, ten minste ongegrond te verklaren en het vonnis a quo te bevestigen.
IV. Ontvankelijkheid.
J.H. houdt voor dat het verbeterend vonnis van 8 januari 2001 hem niet bij gerechtsbrief werd ter kennis gebracht, zodat de beroepstermijn geen aanvang heeft genomen.
Evenmin kan de kennisgeving van het vonnis van 6 november 2000 de termijn voor hoger beroep doen lopen omdat deze een foutieve partij vermeldt.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1051 van het Ger.W. is de termijn om hoger beroep aan te tekenen één maand te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid.
Zoals het Openbaar Ministerie in zijn schriftelijk advies terecht doet opmerken, en waarbij het Hof zich aansluit, zijn de termijnen om een rechtsmiddel aan te wenden voorgeschreven op straffe van verval.
Het verval wegens laattijdigheid van het hoger beroep moet door de rechter ambtshalve worden uitgesproken (Cass. 12 december 1996, Arr.Cass. 1996, 1204).
Deze beroepstermijn, gesteld op straffe van verval, kan niet verlengd worden, zelfs niet met toestemming van partijen. De specifieke gronden van verlenging, zoals voorzien bij artikel 50 van het Ger.W., zijn in voorliggend geschil niet aan de orde.
De bepalingen inzake verbetering van een vonnis (cfr. artikel 794 van het Ger.W.) leveren evenmin een grond op tot verlenging van de termijn van hoger beroep.
Voornoemd artikel 792 van het Ger.W. bepaalt dat de griffier het vonnis binnen de acht dagen bij gerechtsbrief ter kennis brengt van partijen, voor de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid van het Ger.W.
In de zaken opgesomd in dit artikel 704, eerste lid, begint de beroepstermijn van één maand bijgevolg te lopen op de datum van toezending van de akte van rechtspleging bij gerechtsbrief (cfr. artikel 32 van het Ger.W.).
Huidig geschil behoort ontegensprekelijk tot de in artikel 704, eerste lid van het Ger.W. opgesomde zaken.
Uit het dossier van de rechtspleging voor de Arbeidsrechtbank te Antwerpen blijkt dat het bestreden vonnis van 6 november 2000 van de Arbeidsrechtbank te Antwerpen krachtens artikel 792, tweede lid van het Ger.W.
door afgifte van de gerechtsbrief van 9 november 2000 op het postkantoor te Berchem aan partijen ter kennis werd gebracht. Het blijkt verder dat J.H. deze gerechtsbrief persoonlijk voor ontvangst heeft ondertekend op 10 november 2000.
Het wordt verder niet betwist dat deze kennisgeving de bij artikel 792, derde lid van het Ger.W. voorgeschreven bepalingen bevatte en J.H. bijgevolg uitdrukkelijk werd ingelicht over de gevolgen van die kennisgeving (waaronder het gegeven dat deze kennisgeving de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel doet ingaan).
Het Hof kan verder slechts vaststellen dat door J.H. geen elementen worden ingeroepen, a fortiori bewezen, die er op wijzen dat hij ingevolge overmacht verhinderd was om tijdig beroep aan te tekenen.
Minstens doet de verschrijving in de naam van de oorspronkelijke verwerende partij in het vonnis van 6 november 2000 geen afbreuk aan de vaststelling dat J.H. tijdig beroep had kunnen aantekenen.
Het hoger beroep tegen het eindvonnis van 6 november 2000, ingesteld bij verzoekschrift neergelegd ter griffie op 14 februari 2001, is dan ook manifest laattijdig.
Het Hof kan de visie van J.H. niet delen, waar hij argumenteert dat de beroepstermijn geen aanvang heeft genomen ingevolge afwezigheid van kennisgeving van het verbeterend vonnis.
Volgens het bepaalde in artikel 794 van het Ger.W. kan de rechter de verschrijvingen of misrekeningen die in een door hem gewezen beslissing voorkomen, verbeteren, zonder evenwel de daarin bevestigde rechten uit te breiden, te beperken of te wijzigen.
Een verbeterende beslissing is een beslissing die, zonder uitbreiding, beperking of wijziging van de rechten welke zijn gevestigd in de beslissing die zij verbetert, zich ertoe beperkt onder meer een verschrijving te verbeteren, zodat zij aldus met de verbeterde beslissing één geheel uitmaakt (Cass. 7 juni 1978, Arr.
Cass. 1978, II, 1186).
Anders dan J.H. aanvoert, kan het verbeterend vonnis van 8 januari 2001 bijgevolg geen nieuwe beroepstermijn doen lopen. A fortiori is geen nieuwe kennisgeving per gerechtsbrief vereist.
Voorgaande overwegingen laten het Hof toe te besluiten dat de eerste rechter bij eindvonnis van 6 november 2000 zijn rechtsmacht over de litigieuze punten heeft uitgeput, behoudens de rechtsmiddelen bij de wet bepaald (cfr. artikel 19 van het Ger.W.).
Zoals reeds gezegd, werd het rechtsmiddel van hoger beroep tegen het eindvonnis van 6 november 2000 niet ingesteld binnen de bij artikel 1051 van het Ger.W. voorziene vervaltermijn, zodat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
Het hoger beroep is onontvankelijk
OP DIE GRONDEN,
HET HOF,
Gelet op de bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.
Gehoord de heer P. VAN DEN BON, Advocaat-generaal, in de lezing van zijn gelijkluidend schriftelijk advies, gegeven ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2002, waarop door mr. SCHRIJVERS werd gerepliceerd met conclusie neergelegd ter griffie van dit Hof op 14 oktober 2002.
Na beraadslaging recht doende op tegenspraak.
Verklaart het hoger beroep laattijdig en bijgevolg onontvankelijk.
Legt de kosten van hoger beroep in toepassing van artikel 1017, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek ten laste van de LANDSBOND.
De kosten worden door het Hof niet vereffend daar partijen geen omstandige opgave van de kosten bij hun conclusies hebben gevoegd.
Aldus gewezen en uitgesproken door de vijfde kamer van het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Antwerpen, op de openbare terechtzitting van vijftien november TWEEDUIZEND EN TWEE, waar aanwezig waren:
mevrouw G. ADRIAENSENS, Raadsheer, wnd. Voorzitter,
mevrouw H. CROISIAU, Raadsheer,
de heer G. KLOECK, Raadsheer in sociale zaken als zelfstandige,
mevrouw L. VAN CALSTER, Griffier.