Hof van Cassatie: Arrest van 11 Oktober 2005 (België). RG P050898N

Date :
11-10-2005
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
4 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20051011-8
Numéro de rôle :
P050898N

Résumé :

Het "bezit" waarvan sprake in, onder meer, artikel 81, ,§ 1, Ministerieel besluit van 10 juni 1994 betreffende het accijnsstelsel van ethylalcohol en artikel 28 van de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken, moet worden verstaan als elke detentie en niet als bezit zoals het Burgerlijk Wetboek dat bepaalt.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
Nr. P.05.0898.N
I.
N F L M,
eiser, beklaagde,
met als raadsman Mr. Luc Vanheeswijck, advocaat bij de balie te Brussel.
II.
H A J,
eiser, beklaagde,
met als raadsman Mr. Bart Spriet, advocaat bij de balie te Turnhout.
III.
V L J F G,,
eiser, beklaagde,
allen tegen
BELGISCHE STAAT, minister van Financiën, op vervolging en vordering van de directeur der douane en accijnzen te Antwerpen met kantoor te Antwerpen, Kattendijkdok-Oostkaai 22,
verweerder, vervolgende partij.
I. Bestreden beslissing
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het arrest, op 25 mei 2005 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen, correctionele kamer.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Luc Huybrechts heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Patrick Duinslaeger heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
De eerste en de derde eiser stellen in een memorie drie dezelfde middelen voor.
De tweede eiser stelt in een memorie vijf middelen voor.
Die memories zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
IV. Beslissing van het Hof
A. Onderzoek van de middelen van de eerste en de derde eiser
1. Eerste middel
1.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat het arrest onaantastbaar de feitelijke omstandigheden beoordeelt die hebben geleid tot de beide zoekingen op 4 oktober 1999 in het magazijn, eerst door de ambtenaren van de administratie van de bijzondere belastinginspectie (B.B.I.-ambtenaren) en vervolgens door de door hen verwittigde douane-ambtenaren;
Overwegende dat het arrest in verband met de door de B.B.I.-ambtenaren verrichte zoeking oordeelt dat deze ambtenaren, omwille van het met betrekking tot de aangifte EX 1 gerezen vermoeden van BTW-fraude, met het oog op het uitoefenen van hun controletaak, op grond van de artikelen 63 en 63bis BTW-Wetboek, juncto artikel 1 koninklijk besluit nr. 11 van 29 december 1992 met betrekking tot de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde, op elk tijdstip en zonder voorafgaande verwittiging, recht van vrije toegang hadden tot de kwestieuze ruimte waarvan gebleken was dat er een economische activiteit werd uitgeoefend;
Overwegende dat de appèlrechters met dit oordeel dat inhoudt dat de omstandigheden toelaten de regelmatigheid van deze zoeking te beoordelen, eisers verweer dat wegens het ontbreken van een proces-verbaal van de B.B.I.-ambtenaren die op 4 oktober 1999 het onderzoek verrichten waarbij de alcoholische dranken werden aangetroffen, onmogelijk was de regelmatigheid van de onderzoekshandelingen te beoordelen, verwerpen en beantwoorden;
Dat het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist;
1.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat het arrest, na te hebben geoordeeld zoals in het antwoord op het eerste onderdeel is aangegeven, wettig oordeelt dat de omstandigheid dat het dossier geen aanstellingsbewijs van de B.B.I.-ambtenaren bevat, irrelevant is;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;
2. Tweede middel
Overwegende dat het "bezit" waarvan onder meer sprake in artikel 81, ,§ 1, ministerieel besluit van 10 juni 1994 betreffende het accijnsstelsel van ethylalcohol en artikel 28 van de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken, moet worden verstaan als elke detentie, niet als bezit zoals het Burgerlijk Wetboek dat bepaalt;
Dat het middel faalt naar recht;
3. Derde middel
Overwegende dat artikel 28 van de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken, bepaalt: "Alle vervoer of bezit van producten bedoeld in artikel 16 dat niet gedekt is door het door de Minister van Financiën voorgeschreven bescheid, brengt de toepassing mee van de artikelen 220 tot 224, 227, 229 en 248 van de algemene wet inzake douane en accijnzen";
Dat artikel 30 van die wet, zoals die op het ogenblik van de feiten van toepassing was, bepaalt:
"Onverminderd de in de artikelen 27, 28 en 29 bepaalde straffen zijn ontdoken accijnzen steeds opvorderbaar";
Overwegende dat, anders dan waarvan het middel uitgaat, uit de vermelde wetsbepalingen volgt dat de schuld van de ontdoken accijnzen ontstaat op het ogenblik van de overtreding en niet bij de veroordeling tot betaling van de ontdoken accijns;
Dat het middel in zoverre faalt naar recht;
Overwegende dat, in zoverre het aanvoert dat de wettelijke bepaling dat de schuld van de ontdoken accijnzen ontstaat op het ogenblik van de overtreding en niet bij de veroordeling tot betaling van de ontdoken accijns, strijdig is met het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10, 11 en 172 Grondwet, het Hof niet de bevoegdheid heeft dit te onderzoeken;
Dat het middel in zoverre niet kan worden aangenomen;
B. Onderzoek van de middelen van de tweede eiser
1. Eerste middel
Overwegende dat het middel de redenen van het arrest betreffende de bevoegdheid van de B.B.I.-ambtenaren om wegens het gerezen vermoeden van BTW-fraude op grond van de artikelen 63 en 63bis BTW-Wetboek, juncto artikel 1 koninklijk besluit nr. 11 van 29 december 1992 met betrekking tot de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde, een zoeking te verrichten, verwart met de redenen van het arrest betreffende de bevoegdheid van de douane-ambtenaren, die door de B.B.I.- ambtenaren waren verwittigd, om op grond van artikel 193 AWDA op hun beurt een zoeking te verrichten;
Dat het middel dat berust op een onjuiste lezing van het arrest, feitelijke grondslag mist;
2. Tweede middel
2.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat het arrest eiser schuldig verklaart aan het hem ten laste gelegde feit van mededaderschap aan onwettig bezit van ethylalcoholhoudende dranken geschikt voor menselijke consumptie, "zonder dat daarvoor geldige douanedocumenten konden worden voorgelegd", en niet, zoals het onderdeel aanvoert, "zonder dat daarvoor geldige douanedocumenten konden worden voorgelegd of vertoond";
Dat het onderdeel dat berust op een onjuiste lezing van het arrest, feitelijke grondslag mist;
2.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat de eiser wordt veroordeeld op grond van onder meer artikel 81, ,§ 1, eerste lid, ministerieel besluit van 10 juni 1994 betreffende het accijnsstelsel van ethylalcohol, wegens onwettig bezit van ethylalcoholhoudende dranken geschikt voor menselijke consumptie, en niet op grond van artikel 81, ,§ 1, tweede lid, wegens het niet-vertonen onderweg op verzoek van een ambtenaar van het document dat de vervoerde goederen moet begeleiden;
Dat het onderdeel dat berust op een onjuiste lezing van het arrest feitelijke grondslag mist;
2.3. Derde onderdeel
Overwegende dat, anders dan waarvan het onderdeel uitgaat, de verwijzing in artikel 28 van de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken, naar de artikelen 220 tot 224, 227, 229 en 248 AWDA geen afbreuk doet aan de strafbaarheid van het vervoer of bezit bedoeld in artikel 28 van de voornoemde wet van 7 januari 1998;
Dat het onderdeel faalt naar recht;
2.4. Vierde onderdeel
Overwegende dat artikel 12, eerste lid, van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, bepaalt: "Onder voorbehoud van de toepassing van specifieke wettelijke bepaling, dient de productie en de verwerking hier te lande van de accijnsproducten bedoeld in artikel 3 te gebeuren in een belastingentrepot. Het voorhanden hebben van dergelijke producten waarvoor de accijns niet werd voldaan, moet eveneens in een belastingentrepot plaatsvinden";
Overwegende dat ook deze bepaling overtreedt hij die de producten waarvoor de accijns niet werd voldaan, buiten een belastingentrepot voorhanden heeft, waaronder ook het bezit valt;
Dat het onderdeel dat van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt naar recht;
2.5. Vijfde onderdeel
Overwegende dat het arrest eiser veroordeelt wegens onwettig bezit van ethylalcoholhoudende dranken geschikt voor menselijke consumptie waarvoor de in het arrest vermelde artikelen 17, 28 en 30, van de voornoemde wet van 7 januari 1998, en niet, zoals het onderdeel aanvoert, de artikelen 39 en 42 van de voornoemde wet van 10 juni 1997, de straffen bepalen, die het arrest derhalve niet diende te vermelden;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;
3. Derde middel
3.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat "elk vervoer en bezit" waarvan sprake in artikel 81, ,§ 1, van het reeds vermelde ministerieel besluit van 10 juni 1994 en artikel 28 van de voornoemde wet van 7 januari 1998, moet worden verstaan als elke detentie, hetzij bij een vervoer hetzij anders;
Dat het onderdeel in zoverre faalt naar recht;
Overwegende dat, voor het overige, het Hof de aangevoerde tegenstrijdigheid niet ontwaart;
Dat het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist;
3.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat het arrest eiser veroordeelt wegens bezit omdat het vervoer nog niet begonnen was, zodoende eisers verweer afgeleid uit het onderscheid tussen een bezitter en een vervoerder beantwoordt;
Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist;
3.3. Derde onderdeel
Overwegende dat het beroep van een beklaagde dat in de dagvaarding wordt vermeld, een identiteitsgegeven is dat niet noodzakelijk zijn werkelijk beroep betreft;
Overwegende dat de omstandigheid dat het vonnis of arrest in feite oordeelt dat de beklaagde een ander beroep uitoefent dan dit bij zijn identiteitsgegevens is vermeld, geen tegenstrijdige redengeving inhoudt;
Dat het onderdeel faalt naar recht;
4. Vierde middel
Overwegende dat het Hof geen tegenstrijdigheid ontwaart in de bewoordingen betreffende de schuldigverklaring van eiser als deelnemende dader;
Dat het middel feitelijke grondslag mist;
5. Vijfde middel
Overwegende dat de veroordeling tot betaling van de ontdoken accijns of bijzondere accijns niet behoort tot de strafvordering, maar tot de rechtsvordering van de administratie van douane en accijnzen aan wie het toekomt eventueel nalatigheidsinterest te vorderen, wat ze hier deed;
Overwegende dat uit de artikelen 27 en 28 van de voormelde wet van 7 januari 1998, volgt dat de nalatigheidsinterest op ontdoken accijns van rechtswege verschuldigd is op het ogenblik dat de rechtsvordering van het bestuur ontstaat;
Overwegende dat het arrest onaantastbaar oordeelt dat het onwettig bezit plaatsgreep op 4 oktober 1999;
Overwegende dat het arrest niet nader diende te preciseren vanaf wanneer nalatigheidsinterest verschuldigd is;
Dat het middel niet kan worden aangenomen;
C. Ambtshalve onderzoek van de beslissing op de strafvordering
Overwegende dat de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen;
OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Verwerpt de cassatieberoepen;
Veroordeelt de eisers in de kosten.
Gezegde kosten begroot in het geheel op de som van honderd drieënzestig euro negenentachtig cent, waarvan 1. op het cassatieberoep van N: vierenvijftig euro drieënzestig cent verschuldigd, 2. op het cassatieberoep van H: vierenvijftig euro drieënzestig cent verschuldigd, en 3. op het cassatieberoep van V: vierenvijftig euro drieënzestig cent verschuldigd.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, tweede kamer, te Brussel, door Edward Forrier, afdelingsvoorzitter, en de raadsheren Luc Huybrechts, Etienne Goethals, Paul Maffei, Luc Van hoogenbemt, en uitgesproken in openbare terechtzitting van elf oktober tweeduizend en vijf, door Edward Forrier, afdelingsvoorzitter, in aanwezigheid van advocaat-generaal Patrick Duinslaeger, met bijstand van griffier Frank Adriaensen.