Hof van Cassatie: Arrest van 12 December 2005 (België). RG S040128F

Date :
12-12-2005
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
3 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20051212-7
Numéro de rôle :
S040128F

Résumé :

Buiten het geval bepaald in artikel 735, Ger.W., moet de rechter alle memories, nota's of stukken die niet ten laatste tegelijk met de conclusies zijn overgelegd, ambtshalve uit het debat weren, tenzij de partij tegen wie de stukken worden aangevoerd, met die overlegging heeft ingestemd en in het geval van de toepassing van artikel 748, ,§ 2, van dat wetboek (1). (1) Cass., 6 sept. 2002, AR C.00.0147.N, nr 420.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
Nr. S.04.0128.F.-
VIVIUM, naamloze vennootschap,
Mr. Philippe Gérard, advocaat bij het Hof van Cassatie,
tegen
C.R.
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen de arresten, die op 8 maart 2000 en 8 mei 2002 zijn gewezen door het Arbeidshof te Luik.
II. Rechtspleging voor het Hof
Afdelingsvoorzitter Philippe Echement heeft verslag uitgebracht.
Eerste advocaat-generaal Jean-François Leclercq heeft geconcludeerd.
III. Middelen
Eiser voert in zijn verzoekschrift volgend middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 740, 747, ,§ 2, 748, ,§ 2, van het Gerechtelijk Wetboek ;
- algemeen beginsel van het recht van verdediging.
Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest van 8 maart 2000 beslist dat verweerder niet alleen het bestaan aantoont van een letsel maar ook van een plotse gebeurtenis die dat letsel heeft kunnen veroorzaken en die zich heeft voorgedaan tijdens de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst, en zegt voor recht dat die plotse gebeurtenis bestaat in de beweging en de inspanning die verweerder verricht heeft op een bouwterrein te Eupen, in de namiddag van 6 december 1996, toen hij zijn ploegbaas wou ontlasten van een teil zand die zich in de laadruimte van een bestelwagen bevond.
Die beslissingen zijn met name gegrond op een stuk dat door verweerder is voorgelegd, een document dat op 3 februari 2000 is opgesteld door zijn behandelend geneesheer, dokter D., waarover het arrest van 8 maart 2000 het volgende vermeldt :
"Overwegende dat (verweerder) daarenboven verschillende attesten van dokter D. bij zijn dossier voegt, naast dat welk gevoegd is bij de aangifte van arbeidsongeval, alsook een verklarend document dat door dezelfde arts op 3 februari 2000 is opgesteld, en waarin laatstgenoemde zijn overtuiging uitdrukt dat de beweging dat zijn patiënt op 6 december 1996 heeft gemaakt, het vastgestelde letsel op zijn minst gedeeltelijk heeft veroorzaakt ;
Dat hij verklaart zijn patiënt, vóór de raadpleging van 9 december 1996, nooit voor lumbale pijn te hebben verzorgd en dat hij uiteenzet dat de lumbale scan, verricht op 24 december van hetzelfde jaar, geen enkele twijfel liet bestaan over het feit dat het ongeval aan de oorsprong van het letsel lag ;
Dat hieruit kan worden afgeleid dat de beweging en de inspanning die (verweerder) zich heeft getroost bij het uitladen van de teil zand, die wel degelijk zijn verricht tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst in de namiddag van 6 december 1996, en die (verweerders) letsel hebben kunnen veroorzaken, overeenstemmen met de bij wet vereiste plotse gebeurtenis, zelfs al maakten ze deel uit van de dagtaak van de gewonde ;
Overwegende dat nog beklemtoond moet worden dat dokter D., in het document van 3 februari 2000, uitlegt dat hij eerst drie opeenvolgende attesten van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte heeft uitgereikt, telkens voor een korte periode, omdat hij op dat ogenblik niet wist hoe de door hem gediagnosticeerde lumbago precies was ontstaan ;
Dat hij hieraan toevoegt dat de lumbale scan van 24 december 1996 hem het bestaan van een post-traumatisch letsel heeft bevestigd, zodat hij een oorzakelijk verband tussen dat letsel en het arbeidsongeval van 6 december heeft gelegd vanaf zijn attest van 15 januari 1997 (en niet pas vanaf 11 juni 1997, zoals het bestreden vonnis verkeerd vermeldt) ;
Dat dezelfde arts erop wijst dat hij eind 1996 nog gebeld heeft naar de personeelsdienst van de werkgever van zijn patiënt, teneinde zijn voornemen kenbaar te maken om een vaststelling van arbeidsongeval te doen en te vragen om hem het formulier voor het desbetreffende medisch getuigschrift toe te sturen".
Grieven
Artikel 740 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat : "alle memories, nota's of stukken die niet ten laatste tegelijk met de conclusies of, bij toepassing van artikel 735, vóór de sluiting der debatten zijn overgelegd, worden ambtshalve uit de debatten geweerd".
Die bepaling impliceert dat de partij die ten aanzien van de wet of van een beschikking waarbij de zaak in staat van wijzen wordt gesteld, geen conclusie meer kan nemen, ipso facto de mogelijkheid ontzegd wordt op een later tijdstip andere stukken neer te leggen en mee te delen dan die welke gevoegd zijn bij haar regelmatig neergelegde conclusie. Een dergelijke laattijdige overlegging moet ambtshalve verworpen worden.
Luidens artikel 747, ,§ 2, van het Gerechtelijk Wetboek, worden de conclusies die zijn overlegd na het verstrijken van de vastgestelde termijnen ambtshalve uit het debat geweerd. Luidens artikel 748, ,§ 2, van datzelfde wetboek, echter, mag een partij die conclusie heeft genomen ten laatste dertig dagen vóór de rechtsdag om een nieuwe conclusietermijn verzoeken, indien zij gedurende de termijn die aan de rechtsdag voorafgaat, een nieuw en ter zake dienend stuk of feit heeft ontdekt dat nieuwe conclusies rechtvaardigt.
Te dezen heeft een beschikking, gewezen op 20 oktober 1999 met toepassing van artikel 747, ,§ 2, van het Gerechtelijk Wetboek, de termijnen van neerlegging en mededeling van de conclusies van de partijen als volgt vastgesteld :
- op 20 november 1999 voor de hoofdconclusie van verweerder,
- op 20 december 1999 voor de mogelijke conclusie van antwoord van eiseres,
- op 20 januari 2000 voor de mogelijke conclusie van wederantwoord van verweerder.
De beschikking heeft daarenboven de datum van de pleitzitting vastgesteld op 9 februari 2000.
Uit de vergelijking van de datum waarop het document van dokter D. is opgesteld, te weten 3 februari 2000, met de datum waarop de termijn voor neerlegging en mededeling van verweerders conclusie van wederantwoord, te weten 20 januari 2000, en de datum van de pleitzitting, te weten 9 februari 2000, volgt dat dit document noodzakelijkerwijs is medegedeeld na het verstrijken van de termijn waarbinnen verweerder zijn conclusie van wederantwoord had moeten neerleggen en meedelen en minder dan dertig dagen vóór de pleitzitting, d.w.z.
op een tijdstip waarop eiseres geen recht meer had op een nieuwe conclusietermijn. Eiseres heeft bijgevolg geen nieuwe conclusie kunnen nemen om tegenspraak te kunnen voeren over de inhoud van het document van dokter D., dat verweerder in extremis had voorgelegd.
De feitenrechters waren bijgevolg wettig verplicht dat stuk - zelfs ambtshalve - uit het debat te weren of het debat op zijn minst te heropenen om de partijen in staat te stellen over dat stuk tegenspraak te voeren. Zij hebben dit niet gedaan maar hebben hun beslissing wel op de inhoud van dat stuk gegrond, zodat ze de artikelen 740, 747, ,§2, en 748, ,§ 2, van het Gerechtelijk Wetboek schenden en het algemeen beginsel van het recht van verdediging miskennen.
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat, luidens artikel 740 van het Gerechtelijk Wetboek, alle memories, nota's of stukken die niet ten laatste tegelijk met de conclusies of, bij toepassing van artikel 735, vóór de sluiting der debatten zijn overgelegd, ambtshalve uit de debatten worden geweerd ;
Overwegende dat, krachtens artikel 748, ,§ 2, van het Gerechtelijk Wetboek, een partij die conclusie heeft genomen, ten laatste dertig dagen vóór de rechtsdag om een nieuwe conclusietermijn mag verzoeken, indien zij gedurende de termijn die aan de rechtsdag voorafgaat, een nieuw en ter zake dienend stuk of feit heeft ontdekt dat nieuwe conclusies rechtvaardigt ;
Overwegende dat uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat een beschikking van 20 oktober 1999 de datum voor het neerleggen van verweerders eventuele conclusie van wederantwoord heeft vastgesteld op 20 januari 2000 en de datum van de pleitzitting heeft vastgesteld op 9 februari 2000, welke die dag daadwerkelijk heeft plaatsgevonden ;
Overwegende dat het arrest van 8 maart 2000 met name gegrond is op een verklarend document dat op 3 februari 2000 is opgesteld door dokter D. ;
Overwegende dat uit de vergelijking van die data blijkt dat dit document door verweerder is voorgelegd na het verstrijken van de termijn waarbinnen hij zijn allerlaatste conclusie diende neer te leggen en mee te delen en minder dan dertig dagen vóór de pleitzitting ;
Overwegende dat het arbeidshof verplicht was dat stuk uit het debat te weren ;
Dat het middel gegrond is ;
En overwegende dat de vernietiging van het arrest van 8 maart 2000 leidt tot vernietiging van het arrest van 8 mei 2002, dat het gevolg ervan is ;
OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Vernietigt het arrest van 8 maart 2000, behalve in zoverre het het hoger beroep ontvankelijk verklaart, en vernietigt het arrest van 8 mei 2002 ;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest en van het vernietigde arrest ;
Gelet op artikel 68 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, veroordeelt eiseres in de kosten ;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Arbeidshof te Bergen.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, derde kamer, te Brussel, door afdelingsvoorzitter Philippe Echement, de raadsheren Christian Storck, Daniel Plas, Sylviane Velu en Philippe Gosseries, en in openbare terechtzitting van twaalf december tweeduizend en vijf uitgesproken door afdelingsvoorzitter Philippe Echement, in aanwezigheid van eerste advocaat-generaal Jean-François Leclercq, met bijstand van griffier Jacqueline Pigeolet.
Vertaling opgemaakt onder toezicht van afdelingsvoorzitter Robert Boes en overgeschreven met assistentie van adjunct-griffier Johan Pafenols.
De adjunct-griffier, De afdelingsvoorzitter,