Hof van Cassatie: Arrest van 12 November 2002 (België). RG P010962N

Date :
12-11-2002
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
11 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20021112-10
Numéro de rôle :
P010962N

Résumé :

Art. 182 Sv. vereist enkel dat de dagvaarding het feit dat de telastlegging uitmaakt en kenmerkt, op die wijze omschrijft dat het voorwerp ervan voldoende blijkt voor de beklaagde en diens recht van verdediging verzekerd wordt (1). (1) Cass., 23 mei 2001, A.R. P.01.0218.F, nr ...

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
Nr. P.01.0962.N
W. I., eiseres, beklaagde,
met als raadslieden Mr. Jan Van Kerckhoven en Mr Tom De Meester, advoca-ten bij de balie te Antwerpen.
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 23 mei 2001 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen, correctionele kamer.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Luc Huybrechts heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Marc De Swaef heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
Eiseres stelt in een memorie drie middelen voor. Die middelen zijn als volgt gesteld:
1. Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikelen 6.1 en 6.3.a van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 (B.S., 19 augustus 1955);
- artikel 14, lid 1 en 3a) van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, goedgekeurd bij wet van 15 mei 1981 (B.S. 6 juli 1983), tevens miskenning van het algemeen rechtsbeginsel van het recht op een eerlijk proces en de rechten van verdediging, in het bijzonder het recht bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde straf-vervolging onverwijld en in bijzonderheden op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen haar ingebrachte beschuldiging;
- artikel 43, derde lid, Gerechtelijk Wetboek;
- artikel 149 van de Grondwet, met name de verplichting volgens hetwelk elk vonnis en/of arrest met redenen omkleed dient te zijn.
Bestreden beslissing
Het Hof van Beroep te Antwerpen, heeft in het bestreden arrest het middel met betrekking tot de opgeworpen nietigheid afgewezen.
Het Hof van Beroep te Antwerpen kwam tot dit deel van de bestreden beslissing op grond van de volgende overwegingen:
"(...) dat (eiseres) van oordeel is dat de inleidende dagvaarding nietig is, enerzijds, omdat zij gedagvaard werd in persoon en niet als strafrechtelijk aansprakelijke van deze C.V. 't Parkhof waarvan zij de zaakvoerster is, en, an-derzijds, doordat onder punt 3 van de telastlegging het exploiteren van 'Resi-dentie Palmhof' te Schilde staat vermeld daar waar dit 'Residentie Parkhof' dient te zijn";
Dat volgens haar hierdoor haar rechten van verdediging werden geschonden, omdat de rechtspersoonlijkheid van de C.V. 't Parkhof werd miskend, waardoor (eiseres) haar recht van verdediging niet ten volle heeft kunnen laten gelden, nu zij bij de uitbating van Residentie Parkhof gehandeld heeft als gedelegeerd bestuurder van deze C.V.;
(...) dat de eerste rechter terecht (eiseres) niet is bijgetreden en deze argumentatie en diens daartoe ontwikkelde oordeelkundige redengeving door het hof integraal wordt bijgetreden en tot de zijne wordt gemaakt;
(...) dat de rechten van verdediging in hoofde van (eiseres) dan ook niet geschonden zijn doordat zij niet gedagvaard werd als zaakvoerster van de C.V. 't Parkhof aangezien deze noch burgerrechtelijke, noch strafrechtelijk ve-rantwoordelijke was voor (eiseres) gelet op, enerzijds, de bepalingen van arti-kel 22, ,§ 2, van het besluit van de Vlaamse Executieve van 18 december 1991 tot coördinatie van de decreten inzake de voorzieningen voor bejaarden waarin slechts de burgerlijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon is voorzien voor wederrechtelijke handelingen verricht door haar aangestelden of lasthebbers, terwijl in casu (eiseres) opgetreden is als orgaan van de C.V. en, anderzijds, het niet bestaan van strafrechtelijke aansprakelijkheid in hoofde van een rech-tspersoon op datum van de feiten van huidige tenlasteleggingen";
De redengeving van de eerste rechter die het hof tot de zijne maakt on-der meer inhield:
"(...)(Eiseres) houdt ten onrechte voor dat zij ten persoonlijke titel ge-dagvaard werd.
Uit de samenlezing van het strafdossier en de dagvaarding blijkt im-mers duidelijk dat (eiseres) gedagvaard werd als strafrechtelijk aansprakelijke van de vennootschap C.V. Parkhof die de residentie Parkhof uitbaat.
Het feit dat dit niet uitdrukkelijk vermeld werd in de dagvaarding brengt geenszins de nietigheid mee.
Er is slechts sprake van een nietige dagvaarding wanneer een wezenlijk bestanddeel van de akte ontbreekt of wanneer door de onregelmatigheid het recht van verdediging geschonden werd.
De afwezigheid van vermelding van de hoedanigheid van de (eiseres) blijft zonder gevolg indien daaromtrent, zoals in casu, geen misverstand kon ri-jzen (Cass., 13 juni 1989, A.C., 1988-89, nr. 598)".
(Eiseres) kan ook niet gevolgd worden wanneer zij voorhoudt dat door het niet vermelden van de hoedanigheid van beklaagde in de dagvaarding haar rechten in ernstige mate werden geschonden omdat zij "persoonlijk gehouden wordt voor de boetes en/of kosten, daar waar de vennootschap, waarvan zij gedelegeerd bestuurder is, tot voldoening ervan gehouden is"; immers gelet op het persoonlijk karakter van de straf kan de rechtspersoon enkel burgerrechte-lijk aansprakelijk zijn voor de geldboeten en/of kosten uitgesproken tegen zijn organen wegens misdrijven begaan in de uitoefening van hun ambt indien dit uitdrukkelijk in een bijzondere wettekst voorzien wordt.
Artikel 22, ,§ 2, van het besluit van de Vlaamse Executieve van 18 de-cember 1991 tot coördinatie van de decreten inzake de voorzieningen voor be-jaarden voorziet enkel de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de rech-tspersoon die met overtreding van de terzake geldende bepalingen een inrich-ting exploiteert voor de geldboeten en de kosten waartoe zijn aangestelden of lasthebbers worden veroordeeld.
Voormeld artikel voorziet geen burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor de gelden en de kosten waartoe organen van rechtspersonen worden ve-roordeeld.
In casu zou de CV 't Parkhof dus hoe dan ook niet burgerrechtelijk aansprakelijk kunnen gesteld worden voor de ten aanzien van haar orgaan uit-gesproken geldboetes en kosten.
Grieven
1.1. Eerste onderdeel
Eiseres is inderdaad gedelegeerd bestuurder van de C.V. 't Parkhof, ingeschreven in het handelsregister te Antwerpen nr. 22245, opgericht bij onderhandse akte van 9 januari 1989 (Belgisch Staatsblad 4 februari 1989). Het kan niet betwist worden dat eiseres de tenlastegelegde verbouwingen, inrichting en/of exploitatie niet uitvoerde ten persoonlijke titel, doch dat deze werden uitgevoerd door en voor rekening van de C.V.
't Parkhof.
Uit de weergegeven overwegingen (zie ook p. 7, ,§ 4, van het bestreden arrest) blijkt dat zowel de eerste rechter als het hof van beroep oordeelden dat eiseres wel degelijk in haar hoedanigheid van strafrechtelijk aansprakelijke van de vennootschap C.V. 't Parkhof en niet ten persoonlijke titel werd ver-volgd.
De dagvaarding nochtans deze bijzondere hoedanigheid niet vermeldt, doch integendeel laat uitschijnen dat eiseres ten persoonlijke titel wordt ver-volgd op grond van de tenlasteleggingen (samengevat) dat zij zich onledig zou gehouden hebben met het oprichten en/of verbouwen van een rusthuis, zij tweedens in eigen naam de handelsuitbating zou verzekerd hebben en zij, al-weer in eigen naam de "Residentie Palmhof" als rusthuis zou exploiteren niet-tegenstaande de sluiting hiervan zou bevolen zijn en zulks in de periode van 7 december 1991.
In de dagvaarding zelfs niet wordt gerept over het bestaan van enige vennootschap, integendeel, men doet voorkomen alsof eiseres in eigen naam deze handel drijft, de beweerde aanpassingen en inrichtingen zou hebben uit-gevoerd (...). Het ontbreken in de dagvaarding van de vermelding van de hoe-danigheid van eiseres van strafrechtelijk aansprakelijk orgaan/gedelegeerd bestuurder van de vennootschap, aldus een volstrekte miskenning vormt van de rechtspersoonlijkheid van de C.V. 't Parkhof.
Een gedelegeerd bestuurder weliswaar strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld namens de vennootschap waarvoor hij optreedt, doch het openbaar ministerie in de inleidende dagvaarding de vennootschap en zijn structuren niet zonder meer mag en kan miskennen en integendeel deze hoeda-nigheid dient te vermelden.
Er dienvolgens geen betwisting kon bestaan dat de dagvaarding een vormverzuim bevat, door de niet-vermelding van de hoedanigheid van ge-daagde, zoals nochtans voorgeschreven door artikel 43, derde lid, Gerechtelijk Wetboek, dat overeenkomstig artikel 2 Gerechtelijk Wetboek eveneens van toe-passing is op de strafrechtelijke procedure.
De hoedanigheid waarin eiseres werd vervolgd moet blijken uit het ex-ploot van dagvaarding zelf hetgeen accuraat en correct moet opgesteld wor-den. Het ontbreken van een "wezenlijk bestanddeel van de akte" niet kan goedgemaakt worden door het "samenlezen" van deze akte met welkdanig an-der document of dossier dan ook.
Het ontbreken van de hoedanigheid waarin de gedaagde wordt opge-roepen te verschijnen weliswaar slechts kan leiden tot de nietigheid van de dagvaarding en van de procedure die erop volgt, als zulks kan worden aan(ge)zien als een essentieel bestanddeel van die akte of als is aangetoond dat door die onregelmatigheid het recht van verdediging is geschonden. Zie Cass. AR. 4595, 19 juni 1990, Bull. 1990, 1187. Pas. 1990, I, 1187. Arr. Cass. 1989-90, 1340. Verkeersrecht, 1991, 17. Cass. AR P.94.0165.F, 8 juni 1994, P & B, 1994, 178. Arr. Cass. 1994, 590. Bull. 1994, 569. Pas. 1994, I, 569. Cass. AR P.98.1066.F, 13 oktober 1998. Declercq, R., Beginselen van strafrechtsple-ging, Antwerpen, Kluwer, 1994, nr. 1246; Verstraeten, R. Handboek strafvor-dering, Antwerpen, Maklu, 1999, 670.
In casu de hoedanigheid van eiseres wel degelijk een essentieel bes-tanddeel uitmaakte van de akte en de rechten van verdediging door de ver-melde vormfout wel degelijk ernstig geschonden werden.
Het voor eiseres wel degelijk essentieel was voor de voorbereiding van haar verdediging om te weten of zij nu ten persoonlijke titel werd vervolgd, dan wel in haar hoedanigheid van gedelegeerd bestuurder van de C.V. 't Parkhof.
Hierover des te meer twijfel bestond aangezien eiseres reeds eerder doch alsdan ten persoonlijke titel werd vervolgd en door het Hof van Beroep te Antwerpen op 6 december 1991 werd schuldig bevonden aan twee met de hui-dige tenlasteleggingen overeenstemmende tenlasteleggingen dewelke in tijd en ruimte respectievelijk werden bepaald en omschreven van 1 juli 1987 tot 31 ok-tober 1987 en, anderzijds, van 1 november 1987 tot 14 september 1988.
Eiseres vermits zij in een eerdere procedure voor dezelfde tenlasteleg-gingen werd gedagvaard ten persoonlijke titel, zij er op grond van de inlei-dende dagvaarding van 7 april 1995 en 10 mei 1999 bij gebreke aan de ver-melding van enige bijzondere hoedanigheid kon en mocht van uitgaan dat zij opnieuw ten persoonlijke titel werd vervolgd, terwijl achteraf uit het vonnis in eerste aanleg en het bestreden arrest in graad van beroep slechts is gebleken dat zulks niet het geval was.
Volledig ten onrechte door de rechtbank en impliciet door het hof van beroep werd verwezen naar een cassatiearrest van 13 juni 1989 (Cass., 13 juni 1989, AR 3143, A.C., 1988-1989, nr. 598) waar dit arrest weliswaar stelt dat de hoedanigheid niet expliciet in de dagvaarding dient te worden vermeld, voor zover echter er bij de beklaagde geen misverstand kan bestaan omtrent de hoe-danigheid waarin hij wordt gedagvaard. In casu eiseres echter naar voldoe-ning van recht heeft aangetoond dat er wel degelijk misverstand kon bestaan en bestond.
Eiseres aldus niet, minstens niet in voldoende mate, onverwijld en in bijzonderheden op de hoogte werd gesteld van de aard en de reden van de te-gen haar ingebrachte beschuldiging. Zulks een belangrijke belemmering te-weegbracht in de mogelijkheid zich te verdedigen.
Eiseres bovendien overeenkomstig de gezegdes van de huidige dag-vaarding persoonlijk gehouden wordt voor de boetes en/of kosten, daar waar de vennootschap, waarvan zij gedelegeerd bestuurder is, tot voldoening ervan gehouden is. Deze vennootschap echter niet in de zaak werd betrokken, waar-door eiseres haar rechten van verdediging niet ten volle kan laten gelden (Cass., nr. 6990, van 7 december 1988).
Daar waar tenlasteleggingen niet vermelden dat eiseres gehandeld heeft in haar hoedanigheid van orgaan en/of aangestelde van de C.V. 't Park-hof en deze coöperatieve vennootschap zelfs niet gekend wordt in deze proce-dure, de dagvaarding en de tenlasteleggingen waarop ze steunt manifest nietig is. Een nietige dagvaarding in correctionele zaken uiteindelijk tot de nietigheid van de procedure leidt.
1.2. Tweede onderdeel
Door zoals hierboven vermeld te antwoorden op de zeer precieze ar-gumenten terzake ontwikkeld in de regelmatig neergelegde conclusies van eise-res in verbreking, zoals hierboven uiteengezet, het Hof van Beroep te Antwer-pen in het bestreden arrest tekort is gekomen in zijn motiveringsverplichting overeenkomstig artikel 149 Grondwet, dat vereist dat elke rechterlijke beslis-sing met beweegredenen omkleed wordt, dat een onvoldoende motivering ge-lijkstaat met een afwezigheid van motivering en de enige hierboven samenge-vatte motivering ter afwijzing van de door eiser in cassatie samengevatte moti-vering ter afwijzing van het verweer van eiser in cassatie zeker niet als vol-doende motivering kan worden beschouwd.
Hieruit volgt dat het arrest artikel 6.1 en 6.3.a van het Europees Ver-drag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijhe-den, goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 (B.S., 19 augustus 1955), schendt alsmede artikel 14, lid 1, en 3a) van het Internationaal Verdrag inzake Burger-rechten en Politieke Rechten, goedgekeurd bij wet van 15 mei 1981 (B.S. 6 juli 1983), alsmede het algemeen rechtsbeginsel van het recht op een eerlijk proces en de rechten van verdediging, in het bijzonder het recht bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging onverwijld en in bij-zonderheden op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen haar ingebrachte beschuldiging, en artikel 43, derde lid, Gerechtelijk Wetboek, en tenslotte artikel 149 van de Grondwet, met name de verplichting volgens hetwelk elk vonnis en/of arrest met redenen omkleed dient te zijn:
2. Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 15, ,§ 1, van het Internationaal Verdrag inzake Burger-rechten en Politieke Rechten, goedgekeurd bij wet van 15 mei 1981 (B.S. 6 juli 1983), tevens miskenning van het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk in-dien na het begaan van een strafbaar feit de wet mocht voorzien in de opleg-ging van een lichtere straf, de overtreder ervan het voordeel dient te hebben;
- artikel 2, ,§ 2, Strafwetboek. volgens hetwelk indien de straf ten tijde van het vonnis verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was be-paald, slechts de minst zware straf toegepast wordt;
- artikel 5, ,§ 2, Wetboek Strafvordering, met name de strafuitslui-tende verschoningsgrond op grond waarvan wanneer de rechtspersoon ve-rantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdenti-ficeerde natuurlijke persoon, enkel diegene die de zwaarste fout heeft begaan wordt veroordeeld, tevens schending van artikel 149 van de Grondwet, met name de verplichting volgens hetwelk elk vonnis en/of arrest met redenen om-kleed dient te zijn.
Bestreden beslissing
Het Hof van Beroep te Antwerpen maakte in het bestreden arrest geen toepassing van de strafuitsluitende verschoningsgrond ingeroepen door eiseres op grond van artikel 5, tweede lid, Strafwetboek, ingevoerd bij wet van 4 mei 1999 (B.S. 22 juni 1999);
Het hof van beroep kwam tot de bestreden beslissing op grond van on-der meer de volgende overwegingen:
"(...) Dat voor zoveel als nodig en in antwoord op de besluiten van be-klaagde neergelegd ter terechtzitting van dit Hof, waarin zij verwijst naar het artikel 5, eerste lid, van het Strafwetboek, zoals ingevoerd door de wet van 4 mei 1999, in werking getreden op 2 juli 1999, dient te worden vastgesteld dat de feiten der tenlastelegging als tevens de inleidende dagvaarding dateren van voor de inwerkingtreding van de voornoemde wet;
(...) Dat op datum van de inleidende dagvaarding, betekend op 10 fe-bruari 1995 de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de vennootschap, zoals ingevoerd door de wet van 4 mei 1999, niet bestond, zodat op dat ogenblik de C.V. 't Parkhof als strafrechtelijke aansprakelijke niet kon gedagvaard wor-den;
(...) Dat evenmin op datum van het verstekvonnis, noch op datum van het vonnis op verzet, de C.V. 't Parkhof, als strafrechtelijke aansprakelijke kon vervolgd worden aangezien dit strijdig zou zijn met de regel vervat in artikel 2, eerste lid, Strafwetboek, waarin bepaald wordt dat geen misdrijf kan worden strafbaar gesteld met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd;
Dat waar derhalve de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een rech-tspersoon op datum van de huidige feiten van de tenlasteleggingen niet bes-tond, de rechtspersoon voor dergelijke feiten niet kan vervolgd worden;
(...) Dat (eiseres) terecht stelt dat de wederrechtelijke handelingen vermeld in de tenlasteleggingen werden uitgevoerd door en voor rekening van de C.V. 't Parkhof;
(...) Dat zoals reeds uitvoerig gesteld, op datum van de feiten van de tenlasteleggingen de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon niet bestond terwijl (eiseres) wel de strafrechtelijk aansprakelijke was van de C.V.;
Dat het hof van beroep derhalve niet vermag na te gaan of de C.V. al dan niet een fout heeft begaan en/of die fout desgevallend zwaarder zou zijn dan de fout die (eiseres) zou begaan hebben;
Dat dit evenwel in casu de strafbaarheid der feiten in hoofde van (eise-res) niet ontneemt;
(...) Dat immers de niet retro-activiteit ten aanzien van de rechtsper-soon van artikel 5, tweede lid, Strafwetboek, voor gevolg heeft dat de voor-waarde voor het eventueel bestaan van een strafuitsluitende verschoning-sgrond in hoofde van (eiseres) nl. de mogelijkheid om de C.V. voor de feiten der tenlastelegging te vervolgens, thans niet bestaat terwijl noch uit de wet van 22 juni 1999, noch uit de parlementaire voorbereidingen ervan blijkt dat het de bedoeling is geweest van de wetgever om strafbare feiten begaan door de rech-tspersoon voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet en derhalve destijds toerekenbaar aan de strafrechtelijke aansprakelijke van deze rechtspersoon, thans niet meer strafbaar te stellen;
Dat nu de mogelijkheid van bestraffing van de C.V. niet bestaat, de strafuitsluitende verschoningsgrond door (eiseres) niet kan ingeroepen worden terwijl de feiten op zich nog wel strafbaar zijn en derhalve dienen toegerekend te worden aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid ervan de C.V. in casu (ei-seres);
Dat hierdoor de principes vervat in artikel 2, tweede lid, Strafwetboek niet werden geschonden aangezien de feiten op zich nog wel strafbaar zijn".
Grieven
2.1. Eerste onderdeel
De vaststelling dat op datum van de inleidende dagvaarding, betekend op 10 februari 1995, de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de vennoots-chap, zoals ingevoerd door de wet van 4 mei 1999 nog niet bestond, zodat op dat ogenblik de C.V. 't Parkhof zelf als strafrechtelijk aansprakelijke niet kon gedagvaard worden, niet mag beletten dat eiseres zich kan beroepen op de in hare hoofde gunstigere wetgeving conform artikel 5, eerste lid, Strafwetboek, juncto artikel 2, tweede lid, Strafwetboek.
Bij toepassing van de decumul wordt enkel diegene gestraft (de rech-tspersoon dan wel de natuurlijke persoon) die de zwaarste fout heeft begaan. De wet van 4 mei 1991 heeft aldus met deze decumulbepaling een nieuwe stra-fuitsluitende rechtspersoon ingevoerd.
Volgens een bepaalde rechtspraak en rechtsleer kan ten gevolge van het mildere karakter van de decumul-regeling voorzien in artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek voor de natuurlijke persoon overeenkomstig artikel 2 van het Strafwetboek en artikel 15.B.U.P.O. een terugwerkende kracht worden toe-gekend.
Vermits in de wet geen overgangsregeling is voorzien kan de decumul-norm volgens deze rechtspraak en rechtsleer worden toegepast voor onopzette-lijk gepleegde misdrijven die dateren vóór 2 juli 1999 en die door de strafrech-ter worden beoordeeld na 2 juli 1999. Zie De Nauw, A. en De Ruyck, F., "De strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen", R.W., 1999-2000, 907; Deruyck, F., Spriet, B., De (niet-) retroactiviteit van de decumulbepaling van artikel 5, lid 2, van het Strafwetboek: een gesloten discussie? T. Strafr.
2000, 264-269; Traest, Ph., "De wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechte-lijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen", T.R.V., 1999, 488; Van Bavel, H.," De wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen", A.J.T., 1999-2000, 226; Van Bavel, H. Over de toepassing in de tijd van artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, A.J.T. 2000-01, 495-497, Noot onder Cass. AR P.00.0432.N, 3 oktober 2000. Zie het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen (Switelarrest) Antwerpen, 6 oktober 2000, niet-gepubliceerd. Contra Cass., 2000/48, 3 oktober 2000, T. Strafrecht, 2000, 263, verkort;
Opdat de natuurlijke persoon met succes de retroactiviteit van de de-cumulnorm zou kunnen inroepen, dient te kunnen worden vastgesteld dat de rechtspersoon een eigen strafrechtelijke fout heeft begaan, enerzijds, en dat deze fout van de rechtspersoon in concreto beoordeeld zwaarder is dan de strafrechtelijke fout, waarvoor de natuurlijke persoon vervolgd wordt.
De rechtbank recht sprekend in eerste aanleg evenals het hof van be-roep waren in deze optiek wel degelijk gehouden gelet op de opwerping door huidige eiseres van deze mogelijke toepassing van strafuitsluitingsgrond bij conclusies om deze mogelijkheid te onderzoeken.
De overweging van het hof van beroep dat de niet retro-activiteit ten aanzien van de rechtspersoon van artikel 5, tweede lid, Strafwetboek voor ge-volg heeft dat de voorwaarde voor het eventueel bestaan van een strafuitslui-tende verschoningsgrond in hoofde van beklaagde, thans niet bestaat nu noch uit de wet van 22 juni 1999, noch uit de parlementaire voorbereidingen ervan blijkt dat het de bedoeling is geweest van de wetgever om strafbare feiten be-gaan door de rechtspersoon voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet en derhalve destijds toerekenbaar aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van deze rechtspersoon, thans niet meer strafbaar te stellen antwoordt niet naar recht op het dienaangaande door huidige eiseres opgeworpen middel. Artikel 2 van het Strafwetboek en artikel 15 B.U.P.O. hebben immers een algemene wer-king en de terugwerkende kracht van de mildere strafwet dient te worden in beginsel toegepast ten gunste van de beklaagde. Het stilzwijgen van de wetge-ver in de wet van 4 mei 1999 of in de voorbereidende werken bij deze wet staat de toepassing de terugwerkende kracht niet in de weg.
Uit de (supra geciteerde) overweging dat zij niet vermocht na te gaan of de rechtspersoon in casu al dan niet een fout heeft begaan en/of die fout desgevallend zwaarder zou zijn dan de fout die beklaagde zou begaan hebben volgt dat het hof van beroep de mogelijke toepassing van de opgeworpen stra-fuitsluitende verschoningsgrond niet heeft onderzocht en dat het hof van be-roep aldus niet naar recht geantwoord heeft op het middel dienaangaande op-geworpen door huidige eiseres.
2.2. Tweede onderdeel
Weliswaar is vereist voor de toepassing van decumul en voor de toe-passing van de strafuitsluitende verschoningsgrond dat het gaat om een onop-zettelijk misdrijf.
Wanneer het misdrijf namelijk zoals voorzien in artikel 5, ,§ 2, wetens en willens werd gepleegd, bestaat er immers een facultatief cumulatieve stra-frechtelijke verantwoordelijkheid. De natuurlijke persoon kan alsdan samen met de rechtspersoon worden veroordeeld. Zie Spriet, B. (De)cumul van stra-frechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen en natuurlijke personen)- retroactiviteit van de decumulbepaling van de natuurlijke persoon, T. Strafr. 2000, 223. Noot onder Gent, 14 januari 2000, T. Strafrecht, 200, 222, Waete-rinckx, De cumulatie van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rech-tspersoon met die van de natuurlijke persoon, R.W., 2000-2001, 1217.
Eiseres dient echter vast te stellen dat noch de rechtbank zetelend in eerste aanleg, noch het hof van beroep in casu hebben nagegaan of het tenlas-tegelegde misdrijf in abstracto dan wel in concreto al dan niet opzettelijk werd gepleegd.
Hieruit volgt dat in acht genomen de concrete gegevens van dit dossier, zoals weergegeven in het bestreden arrest, het Hof van Beroep te Antwerpen in casu derhalve niet naar recht kon beslissen dat de strafuitsluitende verscho-ningsgrond voorzien in artikel 5, ,§ 2 Strafwetboek niet van toepassing is.
Door zoals hierboven vermeld te antwoorden op de zeer precieze ar-gumenten terzake ontwikkeld in de regelmatig neergelegde conclusies van eiser in verbreking, zoals hierboven uiteengezet, is het Hof van Beroep te Antwerpen in het bestreden arrest tekortgekomen in zijn motiveringsverplichting overeen-komstig artikel 149 Grondwet, dat vereist dat elke rechterlijke beslissing met beweegredenen omkleed wordt, dat een onvoldoende motivering gelijk staat met een afwezigheid van motivering en de enige hierboven samengevatte moti-vering ter afwijzing van de door eiser in cassatie samengevatte motivering ter afwijzing van het verweer van eiser in cassatie zeker niet als voldoende motive-ring kan worden beschouwd.
3. Derde middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 22, ,§ 1, vijfde lid, van het besluit van de Vlaamse Execu-tieve van 18 december 1991 volgens hetwelk bij herhaling binnen twee jaar vanaf het tijdstip waarop een vonnis waarbij een veroordeling wegens een van de bij dit artikel bedoelde misdrijven uitgesproken is, in kracht van gewijsde is gegaan, de straffen kunnen worden verdubbeld;
- artikel 149 van de Grondwet, met name de verplichting volgens hetwelk elk vonnis en/of arrest met redenen omkleed dient te zijn.
Bestreden beslissing
Het Hof van Beroep te Antwerpen stelt in het bestreden arrest vast dat er sprake was van herhaling en rekening houdend met de staat van herhaling eiseres in cassatie veroordeelde tot een gevangenisstraf van drie maanden en tot een geldboete van 2.000 frank zijnde de maximumstraf zoals voorzien in ar-tikel 19, ,§ 1, van het decreet houdende regeling van de erkenning en subsidië-ring van voorzieningen voor bejaarden, gecoördineerd bij besluit van de Vlaamse Executieve van 18 december 1991.
Het hof van beroep kwam tot de bestreden beslissing op grond van on-der meer de volgende overwegingen:
"(...) Dat beklaagde zich wel bevindt in staat van herhaling en haar argumenten dienaangaande door de eerste rechter terecht werden verworpen en diens daartoe ontwikkelde oordeelkundige redengeving door dit hof van be-roep wordt bijgetreden en tot de zijne wordt gemaakt";
De rechtbank zetelend in eerste aanleg oordeelde dat de staat van her-haling zoals voorzien in artikel 22, ,§ 1, vijfde lid, van het besluit van de Vlaam-se Executieve van 18 december 1991 perfect kan weerhouden worden onder meer op grond van de volgende overwegingen welke het hof van beroep in de bestreden beslissing tot de zijne maakte:
"(Eiseres) houdt ten onrechte voor dat in haar hoofde thans de staat van herhaling niet kan weerhouden worden omdat zij eertijds ten persoonlijke titel veroordeeld werd en thans slechts vervolgd wordt als strafrechtelijk aans-prakelijke van de C.V. Parkhof.
De strafrechtelijke aansprakelijkheid die een orgaan treft op grond van de rechterlijke toerekening van een door een rechtspersoon gepleegd delict is evenwel een aansprakelijkheid als rechtstreekse dader (M.
Faure, De stra-frechtelijke toerekening van milieudelicten, Maklu, 1992, p. 2)".
Grieven
Opdat de bijzondere wettelijke herhaling zou kunnen worden toegepast, dient te worden vastgesteld dat de persoon wordt vervolgd en veroordeeld in dezelfde hoedanigheid als waarin deze persoon werd vervolgd toen hij eerder werd veroordeeld voor de inbreuken waarvoor de strafwet in de herhaling voorziet.
Uit het bestreden arrest blijkt daarentegen dat het hof van beroep met de rechtbank zetelend in eerste aanleg oordeelde dat huidige eiseres in het ver-leden werd veroordeeld omdat zij zelf als particulier inbreuken zou hebben ge-pleegd op de decreten inzake voorzieningen voor bejaarden, en dat zij in hui-dige procedure werd vervolgd als strafrechtelijke aansprakelijke van de C.V. 't Parkhof voor misdrijven die zij zou plegen voor rekening van C.V. 't Parkhof, en verder dat het onderscheiden misdrijven betroffen van deze waarvoor hui-dige eiseres in het verleden werd veroordeeld.
Daaruit volgt dat het hof van beroep in zijn bestreden beslissing ten on-rechte toepassing maakte van de bijzondere herhaling.
Door zoals hierboven vermeld te antwoorden op de zeer precieze ar-gumenten terzake ontwikkeld in de regelmatig neergelegde conclusies van eiser in verbreking, zoals hierboven uiteengezet, is het Hof van Beroep te Antwerpen in het bestreden arrest tekortgekomen in zijn motiveringsverplichting overeen-komstig artikel 149 Grondwet, dat vereist dat elke rechterlijke beslissing met beweegredenen omkleed wordt, dat een onvoldoende motivering gelijk staat met een afwezigheid van motivering en de enige hierboven samengevatte moti-vering ter afwijzing van de door eiser in cassatie samengevatte motivering ter afwijzing van het verweer van eiser in cassatie zeker niet als voldoende motive-ring kan worden beschouwd.
IV. Beslissing van het Hof
A. Onderzoek van de middelen
1. Eerste middel
1.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat artikel 43, 3°, Gerechtelijk Wetboek de betekeningen betreft; dat met de daarin vermelde hoedanigheid van de persoon voor wie het exploot bestemd is, enkel bedoeld wordt de vermelding of de bestemmeling in persoonlijke naam dan wel eventueel als vertegenwoordiger van een ander per-soon wordt gedagvaard;
Dat uit artikel 43, 3°, Gerechtelijk Wetboek, niet volgt dat het aan een beklaagde betekende gerechtsdeurwaardersexploot dient te vermelden dat hij gedagvaard wordt om de haar ten laste gelegde feiten gepleegd te hebben als afgevaardigd bestuurder;
Dat het onderdeel in zoverre faalt naar recht;
Overwegende dat, voor het overige, behoudens de regels in verband met de betekeningen, in strafzaken de regels betreffende de dagvaarding zijn vervat in de artikelen 145, 182 en 211 Wetboek van Strafvordering waarin geen sprake is van nietigheid; dat de dagvaarding alleen nietig kan worden ver-klaard wanneer een wezenlijk bestanddeel van die akte ontbreekt of wanneer vaststaat dat het recht van verdediging, zoals onder meer gewaarborgd door de artikelen 6, lid 1, en lid 3.a, EVRM en 14, lid 1 en 3.a, IVBPR, door een onre-gelmatigheid van de dagvaarding wordt miskend;
Dat artikel 182 Wetboek van Strafvordering enkel vereist dat de dag-vaarding het feit dat de telastlegging uitmaakt en kenmerkt, op die wijze oms-chrijft dat het voorwerp ervan voldoende duidelijk blijkt voor de beklaagde en diens recht van verdediging verzekerd wordt;
Overwegende dat in strafzaken een verdachte of beklaagde steeds ge-dagvaard wordt als persoonlijk strafrechtelijk verantwoordelijke voor het hem ten laste gelegde misdrijf; dat een telastlegging betreffende een bepaald mis-drijf, behoudens wanneer de hoedanigheid waarin de beklaagde het misdrijf heeft gepleegd, een wettelijk bestanddeel daarvan uitmaakt, wat te dezen niet het geval is, elke hoedanigheid omvat waarin de verdachte of de beklaagde het misdrijf heeft gepleegd;
Overwegende dat het arrest oordeelt dat eiseres door de dagvaarding "perfect op de hoogte werd gebracht van de haar ten laste gelegde feiten" en "perfect op de hoogte was over welke residentie het ging";
Dat het arrest op die grond de beslissing dat de dagvaarding niet is aan-getast door enige nietigheid, naar recht verantwoordt;
Dat het onderdeel in zoverre niet kan worden aangenomen;
1.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat het arrest met de redengeving die het bevat, het ver-weer van eiseres verwerpt en beantwoordt;
Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist;
2. Tweede middel
2.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat artikel 2, tweede lid, Strafwetboek bepaalt dat indien de straf, ten tijde van het vonnis bepaald, verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald, de minst zware straf wordt toegepast;
dat deze regel ook toepasselijk is wanneer een nieuwe wet voor het misdrijf een strafuitslui-tingsgrond invoert voor zover deze wet niet het onbetwistbare oogmerk heeft die strafuitsluitingsgrond niet te zien toepassen op de onder de oude wet ge-pleegde misdrijven; dat deze wil van de wetgever onder meer kan blijken uit het stelsel van de wet;
Overwegende dat artikel 5, eerste en tweede lid, Strafwetboek in het in de aanhef van het tweede lid bepaalde geval een strafuitsluitingsgrond invoert voor een door zowel een natuurlijke als een rechtspersoon gepleegd misdrijf voor wie van hen beiden de minst zware fout heeft begaan, voor zover het mis-drijf door de natuurlijke persoon uit onachtzaamheid is gepleegd;
Overwegende dat uit de omstandigheid dat de wet de strafuitsluiting-sgrond verbindt aan de strafbaarheid van de rechtspersoon blijkt dat de nieuwe wetsbepaling onbetwistbaar niet het oogmerk had dat deze strafuitsluiting-sgrond toepasselijk zou zijn op de onder de oude wet gepleegde misdrijven, maar enkel op deze die na de inwerkingtreding van de nieuwe wet zouden worden gepleegd;
Overwegende dat noch artikel 7 EVRM noch artikel 15, lid 1, IVBPR hieraan afbreuk doen;
Overwegende dat deze verdragsrechtelijke bepalingen enkel voor ge-volg hebben dat de beklaagde retroactief aanspraak kan maken op een gunsti-ger regime dan datgene dat van toepassing was ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit, wanneer uit de nieuwe regeling blijkt dat het inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van dit feit is gewijzigd;
Overwegende dat vermits het voormelde artikel 5, eerste en tweede lid, Strafwetboek niet het oogmerk heeft de strafwaardigheid van feiten gepleegd door natuurlijke personen vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet te wij-zigen, de uitsluiting van de in door die wetsbepalingen ingevoerde strafuitslui-tingsgrond de vermelde verdragsrechtelijke bepalingen niet schendt;
Dat het middel faalt naar recht;
2.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat het arrest, na te hebben geoordeeld, dat artikel 5, eer-ste en tweede lid, Strafwetboek, te dezen niet toepasselijk is, niet meer hoefde te antwoorden op de wegens deze beslissing doelloos geworden conclusie van eiseres betreffende de toepassingsvoorwaarden van het vermelde artikel;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;
3. Derde middel
Overwegende dat het middel uitgaat van de onderstelling dat een be-paald misdrijf, waarbij, zoals te dezen, de hoedanigheid van de beklaagde geen wettelijk bestanddeel daarvan uitmaakt, toch verschilt naar gelang van de hoe-danigheid waarin de dader het heeft gepleegd, namelijk "als particulier" of als strafrechtelijk verantwoordelijke van een rechtspersoon;
Overwegende dat het vermelde verschil in hoedanigheid van de dader geen afbreuk doet aan het feit dat het om hetzelfde misdrijf gaat;
Dat het middel dat niet tot cassatie kan leiden, niet ontvankelijk is;
B. Ambtshalve onderzoek van de beslissing op de strafvordering
Overwegende dat de substantiële of op straffe van nietigheid voorges-chreven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen;
OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Verwerpt het cassatieberoep;
Veroordeelt eiseres in de kosten.
Gezegde kosten begroot op de som van achtenzeventig euro eenentach-tig cent verschuldigd.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, tweede kamer, te Brussel, door Edward Forrier, afdelingsvoorzitter, en de raadsheren Ghislain Dhaeyer, Luc Huybrechts, Jean-Pierre Frère, Dirk Debruyne, en uitgesproken in open-bare terechtzitting van twaalf november tweeduizend en twee, door afdeling-svoorzitter Edward Forrier, in aanwezigheid van advocaat-generaal Marc De Swaef, met bijstand van griffier Frank Adriaensen.