Hof van Cassatie: Arrest van 15 Oktober 2009 (België). RG F.08.0001.N

Date :
15-10-2009
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
8 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20091015-3
Numéro de rôle :
F.08.0001.N

Résumé :

Artikel 14.5, I.V.B.P.R. kan van toepassing zijn op geschillen over rechten en verplichtingen in belastingzaken op voorwaarde dat de rechtspleging in belastingzaken leidt of kan leiden tot een naar aanleiding van een strafvordering uitgesproken straf in de zin van die verdragsbepaling (1). (1) Zie Cass., 23 jan. 1992, AR F.1125.F, A.C., 1991-92, nr 269; Cass., 20 april 1990, AR F.1163.N, A.C., 1989-90, nr 490.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.

Nr. F.08.0001.N

M.Z.,

eiser,

met als raadsman mr. Michel Maus, advocaat bij de balie te Brugge, met kantoor te 8310 Brugge, Blekerijstraat 103/0302,

tegen

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Financiën, voor wie optreedt de eerstaanwezend inspecteur van het btw-ontvangkantoor te Brugge, met kantoor te 8000 Brugge, G. Vincke-Dujardinstraat 4,

verweerder,

vertegenwoordigd door mr. Antoine De Bruyn, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1000 Brussel, Dalstraat 67, bus 14, waar de verweerder woonplaats kiest.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 24 april 2007 gewezen door het hof van beroep te Gent.

Raadsheer Eric Dirix heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Dirk Thijs heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDELEN

De eiser voert in zijn verzoekschrift twee middelen aan.

Eerste middel

Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 13 van de Grondwet;

- artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aangevochten beslissingen

In het bestreden arrest stelt het hof van beroep dat het hoger beroep van verzoeker in cassatie ongegrond is op grond van volgende overweging:

"Met een aangetekende brief van 20 december 2005 heeft de (verweerder), onder verwijzing naar artikel 92 Btw-wetboek, de (eiser) uitgenodigd om de sommen waarop de huidige vordering betrekking heeft en waarvoor het verzet tegen het dwangbevel door het bestreden vonnis ongegrond werd verklaard, binnen de twee maanden, namelijk tegen uiterlijk 20 februari 2006 in consignatie te geven bij de Deposito- en consignatiekas in Brussel. De volgende motivering werd gegeven:

- In dit verzoekschrift tot hoger beroep komen geen nieuwe argumenten aan bod, die niet reeds door de administratie werden weerlegd, zodat dit hoger beroep een dilatoir karakter heeft.

- Er werden geen vrijwillige betalingen overgemaakt, zelfs niet onder voorbehoud.

- Gelet op de grootte van de globale btw-schuld en op de veroordeling voor fiscale fraude op basis van een zwart kasboek dat gevonden werd tijdens een correctioneel onderzoek zijn de rechten van de Schatkist duidelijk in gevaar.

- (...) dat, volgens de voorhanden zijnde gegevens, u over geen onroerende goederen noch andere goederen of inkomsten beschikt die tot zekerheid van de voldoening van de hogervermelde verschuldigde sommen kunnen dienen.

- (...) dat in een gewone procedure van derdenbeslag er andere schuldeiseres kunnen voorgaan.

- (...) dat de rechten van de Schatkist derhalve op geen enkele manier en in dezelfde mate kunnen worden veiliggesteld dan door de toepassing van artikel 92 Btw-wetboek.

Deze motivering is afdoende en aangepast aan de concrete gegevens van het dossier, in het bijzonder met referentie aan de financiële toestand van de (eiser).

De (eiser) heeft op het verzoekschrift niet gereageerd en dus ook niet verzocht om het verzoek tot consignatie ongegrond te verklaren. De (eiser) ontkent niet dat hij aan het verzoek tot consignatie geen enkel gevolg gaf, terwijl de termijn van twee maanden te rekenen vanaf de kennisgeving ruimschoots overschreden is. In die omstandigheden is de exceptie van onontvankelijkheid van het hoger beroep ongegrond'".

Verzoeker in cassatie meent dat het hof van beroep met deze overweging heeft gehandeld in strijd met artikel 13 van de Grondwet.

Grieven

b.1. Probleemstelling

b.1.1. De regel zoals omschreven in artikel 13 van de Grondwet stelt: "Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent".

Dit artikel geeft iedereen het recht van een vrije toegang tot de rechterlijke macht, en impliceert dat niemand kan worden onttrokken aan de rechter die de wet hem toewees.

b.1.2. Artikel 6.1. van het Europees Verdrag van de rechten van de mens stelt: "bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Het vonnis moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of ‘s lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé-leven van partijen bij het proces dit eisen of in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden".

Dit artikel garandeert het recht op een eerlijk proces.

Het recht op toegang tot een rechterlijke instantie met volle rechtsmacht vormt de eerste belangrijke waarborg die wordt geboden door artikel 6 EVRM. Rechtsonderhorigen van verdragsstaten moeten de mogelijkheid krijgen om geschillen betreffende hun burgerlijke rechten en verplichtingen of betreffende een tegen hem ingestelde strafvervolging aan een rechterlijke instantie met volle rechtsmacht voor te leggen.

b.1.3. Artikel 92 van het Btw-wetboek daarentegen stelt: "Ingeval van beroep tegen het vonnis dat de door de schuldenaar ingestelde eis heeft verworpen, kan de ontvanger van de belasting op de toegevoegde waarde, gelet op de concrete gegevens van het dossier, met inbegrip van de financiële toestand van de schuldenaar, deze laatste kennisgeven bij een ter post aangetekende brief van een verzoek tot het in consignatie geven van het geheel of een gedeelte van de verschuldigde bedragen. Aan de schuldenaar kan worden toegestaan dat die consignatie wordt vervangen door een zakelijke of persoonlijke zekerheid die wordt aangenomen door de administratie bevoegd voor de belasting over de toegevoegde waarde.

De gevorderde bedragen dienen in consignatie te worden gegeven of de zekerheid dient te worden gevestigd binnen twee maanden vanaf de kennisgeving.

Bij gebreke van het in consignatie geven van de bedragen of het vestigen van de zekerheid binnen de bepaalde termijn, dient de rechtsinstantie waarbij de voorziening aanhangig is gemaakt, binnen drie maanden te rekenen vanaf het verstrijken van die termijn, de voorziening niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij, zij op grond van een met redenen omkleed verzoekschrift ingediend door de schuldenaar binnen twee maanden vanaf de kennisgeving bedoeld in het eerste lid, besluit, binnen dezelfde termijn van drie maanden, dat het door de met de invordering belaste ambtenaar gedane verzoek niet gegrond is".

Het instellen van een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg in een btw-geschil, kan door de ontvanger afhankelijk gemaakt worden van het in consignatie geven van de volledige of een gedeelte van de verschuldigde bedragen, of door het vestigen van een zekerheid.

De vraag die zich hier stelt is of artikel 92 van het Btw-wetboek hogere normen schendt, met name artikel 13 van de Grondwet en artikel 6.1. van Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Met betrekking tot deze schendingen kunnen twee problemen onderscheiden worden.

Het probleem dat zich stelt is het feit dat artikel 92 Btw-wetboek het instellen van een hoger beroep, en bijgevolg de toegang tot de beroepsrechter bemoeilijkt doordat een financiële waarborg geëist wordt.

b.2. Het standpunt van verzoeker in cassatie

b.2.1. Verzoeker meent dat de bepalingen van artikel 92 Btw-wetboek in strijd zijn met de bepalingen van artikel 13 van de Grondwet en artikel 6.1. van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, omdat het instellen van hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg de iure afhankelijk gemaakt kan worden van het in consignatie geven van een geheel of een gedeelte van de betwiste som of van het stellen van een persoonlijke of zakelijke zekerheid, en dat dit aan de beoordeling van de uitvoerende macht, met name aan een proces partij wordt overgelaten zonder dat hiervoor objectieve criteria voorgeschreven zijn.

b.2.2. Het feit dat het instellen van hoger beroep afhankelijk gemaakt wordt van het geven van een financiële waarborg is een schending van het recht op vrije toegang tot de rechter.

Belastingplichtigen die de financiële middelen niet hebben voor de te stellen zekerheid, worden bijgevolg door een procespartij, m.n. hun tegenpartij, het recht op hoger beroep ontnomen.

Ze worden onttrokken aan de beroepsrechter. Dit terwijl artikel 13 van de Grondwet en artikel 6.1. van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens aan één ieder het recht van vrije toegang tot de rechterlijke macht toekent.

De belastingplichtige kan bijgevolg door toedoen van artikel 92 Btw-wetboek geen beroep doen op rechter waarop hij door artikel 13 van de Grondwet en artikel 6.1. EVRM recht heeft.

Artikel 6.1. EVRM heeft verregaande consequenties met betrekking tot het recht van de belastingplichtige op toegang tot een rechter. De verdragsstaten mogen de toegang tot de rechter niet substantieel verhinderen of bemoeilijken.

Indien de rechtsonderhorige substantieel wordt gehinderd in de uitoefening van zijn recht om een rechter te vatten, wordt artikel 6 EVRM geschonden. De belastingplichtige moet zich tot de rechter kunnen wenden zonder enige dwang of dreiging met een sanctie.

In casu is dit klaarblijkelijk niet het geval.

Indien een belastingplichtige hoger beroep wenst aan te tekenen, kan van hem een financiële waarborg geëist worden. Het is duidelijk dat hiermee de toegang tot de beroepsrechter verhinderd wordt.

De procedure zoals omschreven in artikel 92, derde lid, Btw-wetboek, met name de beoordeling door de beroepsinstantie over de noodzaak van de consignatie, doet niets af aan het feit dat de belastingplichtige in eerste instantie een obstakel opgeworpen kan worden bij de toegang tot de rechterlijke macht.

Dit gaat niet op, en is een schending van artikel 13 van de Grondwet en van artikel 6.1. EVRM.

Bovendien verzoekt verzoekster het Hof voor zoveel als nodig de volgende prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof:

"Schenden de bepalingen van artikel 92 van het Btw-wetboek de bepalingen van artikel 13 van de Grondwet, omwille van het feit dat artikel 92 Btw-wetboek afbreuk doet aan het recht van vrije toegang tot de rechterlijke macht, door de mogelijkheid te voorzien dat het instellen van een hoger beroep afhankelijk gesteld kan worden van het in consignatie geven van het geheel of een gedeelte van de verschuldigde bedragen of van het geven van een zakelijke of persoonlijke zekerheid, terwijl overeenkomstig de bepalingen van artikel 13 van de Grondwet iedereen de vrije toegang tot de rechterlijke macht garandeert".

Tweede middel

Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 14, 5°, van het BUPO-Verdrag.

Aangevochten beslissingen

In het bestreden arrest stelt het hof van beroep dat het hoger beroep van verzoeker in cassatie ongegrond is op grond van volgende overweging:

Met een aangetekende brief van 20 december 2005 heeft de (verweerder), onder verwijzing naar artikel 92 Btw-wetboek, de (eiser) uitgenodigd om de sommen waarop de huidige vordering betrekking heeft en waarvoor het verzet tegen het dwangbevel door het bestreden vonnis ongegrond werd verklaard, binnen twee maanden, namelijk tegen uiterlijk 20 februari 2006 in consignatie te geven bij de Deposito- en consignatiekas in Brussel. De volgende motivering werd gegeven:

"- In dit verzoekschrift tot hoger beroep komen geen nieuwe argumenten aan bod, die niet reeds door de Administratie werden weerlegd, zodat dit hoger beroep een dilatoir karakter heeft.

- Er werden geen vrijwillige betalingen overgemaakt, zelfs niet onder voorbehoud.

- Gelet op de grootte van de globale btw-schuld en op de veroordeling voor fiscale fraude op basis van een zwart kasboek dat gevonden werd tijdens een correctioneel onderzoek zijn de rechten van de Schatkist duidelijk in gevaar.

- (...) dat, volgens de voorhanden zijnde gegevens, u over geen onroerende goederen noch andere goederen of inkomsten beschikt die tot zekerheid van de voldoening van de hogervermelde verschuldigde sommen kunnen dienen.

- (...) dat in een gewone procedure van derdenbeslag er andere schuldeiseres kunnen voorgaan. Overwegende dat de rechten van de Schatkist derhalve op geen enkele manier en in dezelfde mate kunnen worden veiliggesteld dan door de toepassing van artikel 92 van het Btw-wetboek.

Deze motivering is afdoende en aangepast aan de concrete gegevens van het dossier, in het bijzonder met referentie aan de financiële toestand van de appellant.

De (eiser) heeft op het verzoekschrift niet gereageerd en dus ook niet verzocht om het verzoek tot consignatie ongegrond te verklaren. De (eiser) ontkent niet dat hij aan het verzoek tot consignatie geen enkel gevolg gaf, terwijl de termijn van twee maanden te rekenen vanaf de kennisgeving, ruimschoots overschreden is. In die omstandigheden is de exceptie van onontvankelijkheid van het hoger beroep ongegrond'".

Verzoeker in cassatie meent dat het hof van beroep met deze overweging heeft gehandeld in strijd met artikel 14, 5°, van het BUPO-Verdrag.

Grieven

b.1. Probleemstelling

b.1.1. Artikel 14, 5°, van het Verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten stelt: Eenieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht veroordeling en vonnis opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.

Deze bepaling kent aan iedereen een recht van dubbele aanleg toe. Deze bepaling heeft directe werking in de Belgische interne rechtsorde.

b.1.2. Artikel 92 van het Btw-wetboek daarentegen stelt: "Ingeval van beroep tegen het vonnis dat de door de schuldenaar ingestelde eis heeft verworpen, kan de ontvanger van de belasting op de toegevoegde waarde, gelet op de concrete gegevens van het dossier, met inbegrip van de financiële toestand van de schuldenaar, deze laatste kennisgeven bij een ter post aangetekende brief van een verzoek tot het in consignatie geven van het geheel of een gedeelte van de verschuldigde bedragen. Aan de schuldenaar kan worden toegestaan dat die consignatie wordt vervangen door een zakelijke of persoonlijke zekerheid die wordt aangenomen door de administratie bevoegd voor de belasting over de toegevoegde waarde.

De gevorderde bedragen dienen in consignatie te worden gegeven of de zekerheid dient te worden gevestigd binnen twee maanden vanaf de kennisgeving.

Bij gebreke van het in consignatie geven van de bedragen of het vestigen van de zekerheid binnen de bepaalde termijn, dient de rechtsinstantie waarbij de voorziening aanhangig is gemaakt, binnen drie maanden te rekenen vanaf het verstreken van die termijn, de voorziening niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij, zij op grond van een met redenen omkleed verzoekschrift ingediend door de schuldenaar binnen twee maanden vanaf de kennisgeving bedoeld in het eerste lid, besluit, binnen dezelfde termijn van drie maanden, dat het door de met de invordering belaste ambtenaar gedane verzoek niet gegrond is".

Het instellen van een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg in een BTW-geschil, kan door de ontvanger afhankelijk gemaakt worden van het in consignatie geven van de volledige of een gedeelte van de verschuldigde bedragen, of door het vestigen van een zekerheid.

De vraag die zich hier stelt is of artikel 92 van het Btw-wetboek hogere normen schendt, met name artikel 14, 5°, van het Verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten stelt.

b.2. Het standpunt van verzoeker in cassatie

b.2.1. Verzoeker meent dat de bepalingen van artikel 14, 5°, van het Verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten zijn geschonden, omdat het instellen van hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg de iure afhankelijk gemaakt kan worden van het in consignatie geven van een geheel of een gedeelte van de betwiste som of van het stellen van een persoonlijke of zakelijke zekerheid.

b.2.2. Het recht op een dubbele aanleg vereist ook in de beroepsprocedure een effectieve naleving van de elementaire rechten van verdediging. De rechtsonderhorige moet na een veroordeling in eerste aanleg een hogere rechtsinstantie kunnen vatten die met volle rechtsmacht kennis kan nemen van het geschil. Het beroep moet met andere woorden een echte ‘review' van de zaak inhouden, dit zowel op feitelijk als op juridisch vlak. Van een recht op dubbele aanleg is in de klassieke procedure inkomstenbelastingen geen sprake.

De eerbiediging van het recht op een dubbele aanleg zorgt voor problemen op het gebied van de BTW. Dit is het gevolg van artikel 92 Btw-wetboek stellende dat tegen een rechterlijke beslissing waarbij het verzet tegen het dwangbevel werd afgewezen slechts geldig enig rechtsmiddel kan worden aangewend indien het bedrag van de verschuldigde sommen niet binnen twee maanden na het verzoek van de bevoegde ambtenaar in consignatie werd gegeven.

b.2.3. Het verzoek tot consignatie lijkt onmiskenbaar in strijd met de garanties die in deze artikelen zijn vervat. In de praktijk blijkt dat de administratie de gewoonte heeft de consignatie te vragen van het geheel van de door de belastingplichtige verschuldigde sommen, fiscale geldboeten en intresten inbegrepen.

Dit is onverzoenbaar met de vereisten gesteld door de artikelen 6 EVRM en 14 BUPO-Verdrag. Het verzoek tot consignatie van de administratieve geldboete komt er in feite op neer dat de administratie de belastingplichtige, zonder het bestaan van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing, ertoe gaat dwingen eerst de opgelegde straf te ondergaan alvorens hij zijn rechtsmiddel zou kunnen uitoefenen. Niet alleen betekent dit een manifeste schending van het vermoeden van onschuld, daarenboven wordt hierdoor evenzeer het recht op een dubbele aanleg in strafzaken met de voeten getreden. De belastingplichtige moet ook in beroep van het recht op een vrije toegang tot de rechter kunnen genieten.

De Verdragsstaten beschikken weliswaar over de bevoegdheid om dit recht in zekere mate te conditioneren voor zover de opgelegde beperkingen werden ingesteld met een gerechtvaardigde intentie en voor zover er een redelijk verband bestaat tussen de aangewende middelen en de beoogde doelstelling.

b.2.4. De vereiste van het storten van een griffierecht of van een zekerheidsstelling als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor een gerechtelijke vordering is dan ook op zich niet in strijd met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie. Dit recht wordt echter wel geschonden indien de gevraagde zekerheden buitengewone proporties aannemen.

Hierboven werd reeds aangegeven dat de fiscale geldboetes inzake btw buitensporig hoog kunnen zijn, zodat in veel gevallen de belastingplichtige financieel niet bij machte zal zijn om aan de gevraagde consignatie te voldoen. Dergelijke toestanden zijn niet aanvaardbaar in het licht van artikel 14 BUPO-Verdrag. De eis vanwege de overheid tot het betalen van exorbitante proceskosten of zekerheden als voorwaarde tot het voeren van een gerechtelijke procedure is niet verenigbaar met het recht van de rechtsonderhorige op toegang tot de rechter. Dit is evenzeer het geval met de huidige consignatieregeling die is vervat in artikel 92 Btw-wetboek die onmiskenbaar tot excessen leidt en ervoor zorgt dat de belastingplichtige substantieel in de uitoefening van zijn recht op toegang tot de rechter in beroep wordt gehinderd. Het recht op dubbele aanleg wordt aldus zonder enige twijfel ook inzake btw met de voeten getreden.

b.2.5. Het is in casu dan ook duidelijk dat een verzoek tot consignatie in strijd is met de bepalingen van artikel 14, 5°, van het BUPO-Verdrag.

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

1. De verweerder voert aan dat het cassatieberoep dat werd betekend aan de Belgische Staat, FOD Financiën, administratie van de btw, registratie en domeinen, vertegenwoordigd door de eerstaanwezend inspecteur van het btw-ontvangkantoor te Brugge, met kantoor aan de G. Vincke-Dujardinstraat 4, te 8000 Brugge, niet ontvankelijk is om reden dat uit de stukken van het dossier niet blijkt dat de eerstaanwezend inspecteur van het BTW-ontvangkantoor te Brugge de door de minister aangewezen ambtenaar was op wiens kantoor de betekeningen aan de Staat regelmatig konden worden gedaan.

2. Luidens artikel 42, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek worden de betekeningen aan de Staat gedaan op het kabinet van de minister die bevoegd is om ervan kennis te nemen of op het kantoor van de door hem aangewezen ambtenaar.

In de rechtspleging voor de appelrechters is de minister van Financiën steeds vertegenwoordigd geworden door de ambtenaar vermeld in het cassatieberoep en niets laat toe te oordelen dat thans voor het Hof een einde zou gesteld zijn aan die vertegenwoordiging.

De betekening van het cassatieberoep kon derhalve te dezen rechtsgeldig gebeuren aan de eerstaanwezend inspecteur van het btw-ontvangkantoor te Brugge.

Het cassatieberoep is ontvankelijk.

Eerste middel

3. Krachtens artikel 92, eerste lid, Btw-wetboek, zoals vervangen bij artikel 61 van de wet van 15 maart 1999, kan de ontvanger van de belasting over de toegevoegde waarde, in geval van beroep tegen het vonnis dat de door de schuldenaar ingestelde eis heeft verworpen, gelet op de concrete gegevens van het dossier, met inbegrip van de financiële toestand van de schuldenaar, deze laatste kennisgeven bij een ter post aangetekende brief van een verzoek tot het in consignatie geven van het geheel of een gedeelte van de verschuldigde bedragen. Aan de schuldenaar kan worden toegestaan dat die consignatie wordt vervangen door een zakelijke of persoonlijke zekerheid die wordt aangenomen door de administratie bevoegd voor de belasting over de toegevoegde waarde.

Krachtens het tweede lid van die wetsbepaling dienen de gevorderde bedragen in consignatie te worden gegeven of dient de zekerheid te worden gevestigd binnen de twee maanden vanaf de kennisgeving.

4. Volgens het derde lid van die bepaling dient bij gebreke van het in consignatie geven van de bedragen of het vestigen van de zekerheid binnen de bepaalde termijn, de rechtsinstantie waarbij de voorziening aanhangig is gemaakt, binnen drie maanden te rekenen vanaf het verstrijken van die termijn, de voorziening niet ontvankelijk te verklaren, tenzij, zij op grond van een met redenen omkleed verzoekschrift ingediend door de schuldenaar binnen twee maanden vanaf de kennisgeving bedoeld in het eerste lid, besluit, binnen dezelfde termijn van drie maanden, dat het door de met de invordering belaste ambtenaar gedane verzoek niet gegrond is.

Het middel dat uitgaat van een foutieve juridische onderstelling faalt naar recht.

5. Het recht hoger beroep in te stellen wordt door die bepaling beperkt maar niet op een wijze die onevenredig het recht van de belastingplichtige zich tot de rechter te wenden bemoeilijkt.

6. De aangevoerde strijdigheid van artikel 92 Btw-wetboek met artikel 6.1. EVRM steunt op een verkeerde uitlegging van die wetsbepaling en kan derhalve niet worden aangenomen.

7. Aangezien de aangevoerde schending van artikel 13 van de Grondwet eveneens berust op die verkeerde uitlegging van artikel 92 Btw-wetboek bestaat er geen aanleiding tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof.

Tweede middel

8. Artikel 14.5 IVBPR kan van toepassing zijn op geschillen over rechten en verplichtingen in belastingzaken op voorwaarde dat de rechtspleging in belastingzaken leidt of kan leiden tot een naar aanleiding van een strafvordering uitgesproken straf in de zin van die verdragsbepaling.

9. Het middel dat niet aanvoert dat tegen de eiser een dergelijke rechtspleging is gevoerd, is niet ontvankelijk.

Dictum

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt de eiser in de kosten.

De kosten zijn begroot op de som van 160,36 euro jegens de eisende partij en op de som van 131,14 euro jegens de verwerende partij.

Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit voorzitter Ivan Verougstraete, als voorzitter, afdelingsvoorzitter Edward Forrier, en de raadsheren Eric Dirix, Eric Stassijns en Geert Jocqué, en in openbare terechtzitting van 15 oktober 2009 uitgesproken door voorzitter Ivan Verougstraete, in aanwezigheid van advocaat-generaal Dirk Thijs, met bijstand van griffier Johan Pafenols.