Hof van Cassatie: Arrest van 17 Juni 2004 (België). RG C020488N

Date :
17-06-2004
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
4 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20040617-2
Numéro de rôle :
C020488N

Résumé :

De regel dat de bestuurder van een motorrijtuig zich niet kan beroepen op de bepaling van artikel 29bis, W.A.M.-wet houdt geen uitzondering in voor het geval die bestuurder een vergoeding vraagt als rechthebbende van een slachtoffer waarvan sprake in dat artikel (1). (1) In de versie zoals gewijzigd door de wet van 13 april 1995. Zie de concl. O.M.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
Nr. C.02.0488.N
L.H.
eiseres,
vertegenwoordigd door Mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Quatre Brasstraat 6, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,
tegen
1. KBC VERZEKERINGEN, naamloze vennootschap, met maatschappelijke zetel te 3000 Leuven, Waaistraat 6,
verweerster,
vertegenwoordigd door Mr. Ludovic De Gryse, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1060 Brussel, Henri Wafelaertsstraat 47-51, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,
2. FORTIS CORPORATE INSURANCE, naamloze vennootschap naar Nederlands recht, met statutaire zetel te Amstelveen en met bijkantoor in België, te 1000 Brussel, E. Jacqmainlaan 53,
partij opgeroepen in bindendverklaring.
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 5 februari 2002 in hoger beroep gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Kortrijk.
II. Rechtspleging voor het Hof
Afdelingsvoorzitter Robert Boes heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Guy Dubrulle heeft geconcludeerd.
III. Middel
Eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
&§9472; artikel 29bis van de Wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zoals van kracht na wijziging bij Wet van 13 april 1995 en voor wijziging bij Wet van 19 januari 2001.
Aangevochten beslissingen
De Rechtbank van Eerste Aanleg te Kortrijk beslist in het aangevochten vonnis dat eiseres tegen verweerster geen vordering kan instellen tot vergoeding van de door haar geleden schade ingevolge het overlijden van haar echtgenoot en wijst aldus de vordering af van eiseres, ertoe strekkende vanwege verweerster vergoeding te bekomen voor de schade voortvloeiend uit het verlies van de economische waarde van de huisman, voor het inkomstenverlies en voor de morele schade ingevolge het overlijden van haar echtgenoot J.C..
De rechtbank overweegt daartoe :
"Kan H.L. een vordering instellen van de door haar geleden schade ingevolge het overlijden van haar echtgenoot ?
De eerste rechter is van oordeel dat artikel 29bis WAM wet aan H.L. niet toelaat een vordering in te stellen voor de schade die zij lijdt ingevolge het overlijden van haar echtgenoot.
In artikel 29bis, ,§1, eerste lid, wordt omschreven wie aanspraak kan maken op vergoeding : bij een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig betrokken is, wordt met uitzondering van de stoffelijke schade, alle schade veroorzaakt aan elk slachtoffer of zijn rechthebbenden en voortvloeiend uit lichamelijke letsel of het overlijden, vergoed door de verzekeraar die de aansprakelijkheid dekt van de eigenaar, de bestuurder of de houder van het motorrijtuig overeenkomstig deze wet.
In artikel 29bis, ,§2, wordt gezegd, welke van de bovenvermelde vergoedingsgerechtigden, zich niet kunnen beroepen op de bepalingen van dit artikel :
De bestuurder van een motorrijtuig en zijn rechthebbenden kunnen zich niet beroepen op de bepalingen van dit artikel.
(Eiseres) meent een onderscheid te moeten maken tussen de schade die de bestuurder rechtstreeks lijdt en de schade die onrechtstreeks geleden wordt door het overlijden van een van de passagiers. Zij verwijst hiertoe naar een artikel van de hand van L. Cornelis ('De objectieve aansprakelijkheid voor motorrijtuigen', R.W., 1998 1999, 521-537). Volgens deze laatste zou de bestuurder aanspraak kunnen maken op vergoeding op grond van artikel 29bis WAM als rechthebbende erfgenaam van een zwakke weggebruiker.
De rechtbank is van oordeel dat deze interpretatie verder gaat dan wat de wet zegt. Er wordt in artikel 29bis, ,§2, geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten eigen schade die de bestuurder kan lijden. De wet zegt dat de bestuurder zich niet kan beroepen op de bepalingen van dit artikel, dit wil zeggen ook niet als rechthebbende van een slachtoffer waarvan sprake in artikel 29bis, ,§1.
De wetgever heeft aan deze situatie willen verhelpen zoals blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden van de Wet van 19 januari 2001 (BS 21.02.01) houdende de wijziging van diverse bepalingen betreffende de regeling inzake automatische vergoeding van de schade geleden door zwakke weggebruikers en passagiers van motorrijtuigen. Er blijkt als motivering : het thans vigerende artikel 29bis wordt zo geïnterpreteerd dat de bestuurder geen recht heeft op enige automatische vergoeding, ook al is hij zelf rechtverkrijgende van het slachtoffer, bijvoorbeeld als verwant.
Sedert de inwerkingtreding van de voormelde wet kan de bestuurder aanspraak maken op vergoeding in zoverre hij rechthebbende is van het slachtoffer die geen bestuurder was en op voorwaarde dat hij de schade niet opzettelijk heeft veroorzaakt.
Gelet op het feit dat het ongeval plaatsvond voor de inwerkingtreding van de voormelde wetswijziging dient besloten te worden dat (eiseres) geen vordering op grond van artikel 29 bis WAM wet kan instellen voor de door haar, ingevolge het overlijden van haar echtgenoot, geleden schade" (vonnis, pp. 5-6).
Grieven
1. Artikel 29bis, ,§1, van de Wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zoals van kracht op 14 oktober 1995, datum van het litigieuze verkeersongeval (vonnis, p. 2, in fine), bepaalt dat bij een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig is betrokken, met uitzondering van de stoffelijke schade, alle schade veroorzaakt aan elk slachtoffer of zijn rechthebbende en voortvloeiend uit lichamelijke letsels of het overlijden, vergoed wordt door de verzekeraar die de aansprakelijkheid dekt van de eigenaar, de bestuurder of de houder van het motorrijtuig overeenkomstig deze wet.
Krachtens de tweede paragraaf van artikel 29bis van de Wet van 21 november 1989, zoals van kracht op 14 oktober 1995, d.w.z. voor de wijziging bij Wet van 19 januari 2001, kunnen de bestuurder van een motorrijtuig en zijn rechthebbenden zich niet beroepen op de bepalingen van dit artikel.
2. Paragraaf 2 van artikel 29bis houdt een uitzonderingsbepaling in t.o.v. de in paragraaf 1 vervatte regel, die in het algemeen voorziet dat "elk slachtoffer of zijn rechthebbenden" vergoedingsgerechtigd zijn.
De in paragraaf 2 bepaalde uitzondering dient dan ook restrictief te worden geïnterpreteerd.
3. De bestuurder van een motorrijtuig dat in een verkeersongeval is betrokken, kan op grond van artikel 29bis van de Wet van 21 november 1989 vanwege de verzekeraar die de aansprakelijkheid dekt van de eigenaar, de bestuurder of de houder van het motorrijtuig, geen vergoeding bekomen van de schade die hij, als bestuurder, ingevolge dit verkeersongeval lijdt.
De rechthebbenden van een passagier van dit voertuig, die schade bij weerkaatsing lijden tengevolge van de verwondingen opgelopen door of het overlijden van deze passagier, kunnen op grond van artikel 29bis van de Wet van 21 november 1989 wel vergoeding voor deze schade bekomen.
De omstandigheid dat een rechtssubject als rechtstreeks slachtoffer van een verkeersongeval geen beroep kan doen op artikel 29bis van de Wet van 21 november 1989, omdat hij bestuurder van een betrokken motorrijtuig was, neemt niet weg dat hij tevens schade kan lijden in de hoedanigheid van rechthebbende van een ander rechtstreeks slachtoffer. Aldus kan de bestuurder van de bij een verkeersongeval betrokken motorrijtuig, enerzijds, rechtstreekse schade lijden ingevolge de verwondingen die hij persoonlijk bij het ongeval heeft opgelopen en, anderzijds, schade door weerkaatsing in zijn hoedanigheid van rechthebbende van zijn echtgenoot passagier (bv. inkomstenverlies en morele schade ingevolge het overlijden van de echtgenoot passagier).
De omstandigheid dat een rechtssubject in zijn hoedanigheid van bestuurder geen aanspraak kan maken op vergoeding, neemt niet weg dat hij vanwege de verzekeraar wel vergoeding kan vorderen voor de schade die hij lijdt in zijn hoedanigheid van rechthebbende van een passagier/niet bestuurder.
De rechthebbende van een rechtstreeks slachtoffer (bv. de passagier van het betrokken motorrijtuig) kan voor de in die hoedanigheid geleden schade bij weerkaatsing op grond van artikel 29bis van de Wet van 21 november 1989 vergoeding bekomen, zelfs indien hij tevens bestuurder van het betrokken motorrijtuig was, nu deze laatste hoedanigheid niets te maken heeft met de hoedanigheid van rechthebbende van een slachtoffer/niet-bestuurder.
4.
4.1. Sinds de wijziging bij Wet van 19 januari 2001, voorziet artikel 29bis, ,§2, van de Wet van 21 november 1989 dat de bestuurder van een motorrijtuig en zijn rechthebbenden zich niet kunnen beroepen op de bepalingen van dit artikel, tenzij de bestuurder optreedt als rechthebbende van een slachtoffer dat geen bestuurder was en op voorwaarde dat hij de schade niet opzettelijk heeft veroorzaakt.
Uit de omstandigheid dat in artikel 29bis thans uitdrukkelijk wordt vermeld dat de schade die de bestuurder lijdt in zijn hoedanigheid van rechthebbende van een slachtoffer/niet-bestuurder voor vergoeding in aanmerking komt, kan niet worden afgeleid dat hij voor de inwerkingtreding van de Wet van 19 januari 2001 geen aanspraak kon maken op vergoeding van deze schade.
Bij Wet van 19 januari 2001 werd de tweede paragraaf van artikel 29bis slechts verduidelijkt, zonder dat erin vervatte regel werd gewijzigd. Deze verduidelijking was noodzakelijk omdat een deel van de doctrine, ten onrechte, oordeelde dat artikel 29bis, ,§2, aldus diende te worden uitgelegd dat de bestuurder geen vergoeding kon bekomen voor de schade geleden als rechthebbende van een slachtoffer/niet-bestuurder.
4.2. De rechtbank van eerste aanleg beslist in het aangevochten vonnis ten onrechte dat uit de wijziging van artikel 29bis bij Wet van 19 januari 2001 zou blijken dat de bestuurder voor deze wetswijziging geen vergoeding kon bekomen voor schade geleden als rechthebbende van een slachtoffer/niet-bestuurder.
De omstandigheid dat tijdens de bespreking van het wetsvoorstel dat aanleiding gaf tot de Wet van 19 januari 2001 werd opgemerkt dat "het thans vigerende artikel 29bis (...) zo (wordt) geïnterpreteerd dat de bestuurder geen recht heeft op enige automatische vergoeding, ook al is hij zelf de rechtverkrijgende (lees : rechthebbende) van het slachtoffer, bijvoorbeeld als verwant", impliceert evenwel niet dat dit de correcte interpretatie is van artikel 29bis, ,§2, zoals van kracht voor de wijziging bij Wet van 19 januari 2001.
De omstandigheid dat het "oude" artikel 29bis aldus verkeerd werd geïnterpreteerd, heeft de wetgever ertoe aangezet de wettekst te verduidelijken. Inhoudelijk werd de in paragraaf 2 van artikel 29bis voorziene regel evenwel niet gewijzigd.
De uitlegging die de wetgever bij de bespreking van een wetsvoorstel aan een reeds bestaande wettekst geeft, is overigens geenszins bindend voor de rechter.
5. Er dient derhalve te worden besloten dat de rechtbank van eerste aanleg, door te beslissen dat eiseres ten aanzien van verweerster geen aanspraak kan maken op vergoeding overeenkomstig artikel 29bis van de Wet van 21 november 1989 voor de schade die zij lijdt als rechthebbende van haar overleden echtgenoot (passagier van het in het verkeersongeval betrokken motorrijtuig), om reden dat zij tevens de hoedanigheid heeft van bestuurster van het in het verkeersongeval betrokken motorrijtuig, artikel 29bis, in het bijzonder ,§2, van de Wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zoals van kracht na een wijziging bij Wet van 13 april 1995 en voor de wijziging bij Wet van 19 januari 2001, schendt.
IV. Beslissing van het Hof
1. Middel
Overwegende dat het te dezen toepasselijke artikel 29bis, ,§2, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zoals gewijzigd door de wet van 13 april 1995, (hierna W.A.M-wet) bepaalt : "De bestuurder van een motorrijtuig en zijn rechthebbenden kunnen zich niet beroepen op de bepaling van dit artikel" ;
Dat die regel, die uitsluit dat de bestuurder zich kan beroepen op de bepalingen van dit artikel, geen uitzondering inhoudt voor het geval de bestuurder een vergoeding vraagt als rechthebbende van een slachtoffer waarvan sprake in artikel 29bis, ,§1 ;
Dat de parlementaire voorbereiding van de wet van 19 januari 2001 waarbij artikel 29bis, ,§2, wordt aangevuld met de woorden : "tenzij de bestuurder optreedt als rechthebbende van een slachtoffer dat geen bestuurder was en op voorwaarde dat hij de schade niet opzettelijk heeft veroorzaakt", er verder op wijst dat de wetgever de bestaande toestand heeft willen wijzigen en een mogelijkheid tot vergoeding van de bestuurder heeft willen invoeren ;
Dat de appèlrechters op die grond zonder schending van artikel 29bis, ,§2, in de toepasselijke versie ervan, oordelen dat eiseres geen vordering op grond van artikel 29bis W.A.M.-wet kan instellen voor de door haar, ingevolge het overlijden van haar echtgenoot, geleden schade ;
Dat het middel niet kan worden aangenomen ;
2. Vordering tot bindendverklaring
Overwegende dat gelet op de verwerping van het cassatieberoep, de vordering tot bindendverklaring geen bestaansreden meer heeft ;
OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Verwerpt het cassatieberoep en de vordering tot bindendverklaring ;
Veroordeelt eiseres in de kosten.
De kosten begroot op de som van vijfhonderd vijftien euro zesennegentig cent jegens de eisende partij en op de som van honderd zestig euro vierenvijftig cent jegens de verwerende partijen.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door voorzitter Ivan Verougstraete, afdelingsvoorzitter Robert Boes, de raadsheren Ernest Waûters, Greta Bourgeois en Eric Dirix, en in openbare terechtzitting van zeventien juni tweeduizend en vier uitgesproken door voorzitter Ivan Verougstraete, in aanwezigheid van advocaat-generaal Guy Dubrulle, met bijstand van griffier Philippe Van Geem.