Hof van Cassatie: Arrest van 24 Juni 2004 (België). RG S030110N

Date :
24-06-2004
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
9 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20040624-10
Numéro de rôle :
S030110N

Résumé :

Een faillissementsvonnis sluit in de regel uit dat de curator zou verplicht worden ten aanzien van de werknemers specifieke bij een collectieve arbeidsovereenkomst overeengekomen maatregelen te nemen met het oog op het behoud van de werkgelegenheid en een inlichting- en overlegprocedure in dit verband na te leven die bijkomende beperkingen oplegt aan de wijze waarop de wet bepaalt dat de curator zijn opdracht moet vervullen; dergelijke maatregelen en procedure in geval van faillissement kunnen niet bijdragen tot de beoogde werkzekerheid en zijn in strijd met de dwingende wetsbepalingen die omschrijven op welke wijze de curator de boedel moet beheren.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
Nr. S.03.0110.N.-
1. M.W.,
2. A.G.,
eisers,
vertegenwoordigd door Mr. Willy van Eeckhoutte, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 9051 Gent, Driekoningenstraat 3, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,
tegen
L.G.,
verweerder,
vertegenwoordigd door Mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Quatre-Brasstraat 6, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan.
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 10 januari 2003 gewezen door het Arbeidshof te Gent.
II. Rechtspleging voor het Hof
Afdelingsvoorzitter Robert Boes heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Anne De Raeve heeft geconcludeerd.
III. Middel
De eisers voeren in hun verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 16, 46, eerste lid, en 47 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 ;
- artikel 2.1 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 betreffende het nationaal akkoord 1999-2000, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 29 januari 2002, waarvan de geldingsduur tot 31 maart 2001 werd verlengd door artikel 2 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 18 december 2000, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, betreffende de verlenging van het nationaal akkoord 1999-2000, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 4 februari 2002 ;
- de artikelen 1147 en 1148 van het Burgerlijk Wetboek ;
- de artikelen 7, 8 en 9 van de wet van 16 december 1851, zijnde de Hypotheekwet, die Boek III, titel XVIII van het Burgerlijk Wetboek heeft vervangen ;
- het algemeen beginsel volgens hetwelk de schuldeisers in geval van samenloop op voet van gelijkheid staan, zoals neergelegd in de artikelen 8 en 9 van de Hypotheekwet van 16 december 1851, 190 van het Wetboek van vennootschappen en 46 en 99 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 ;
- de artikelen 9.1 en 51 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.
Aangevochten beslissing
In de bestreden beslissing verklaart het arbeidshof, recht sprekend over de vordering van verweerder, door het hoger beroep van de eisers ontvankelijk en gegrond te verklaren en het bestreden vonnis van de eerste rechter in al zijn onderdelen te bevestigen, de oorspronkelijke vordering van verweerder toelaatbaar en gegrond en zegt het voor recht dat verweerder in het faillissement van de bvba (bedoeld wordt : de nv) Ateliers Mahy Frères een schuldvordering heeft ten bedrage van onder meer 12.340,29 euro "ten titel van sanctievergoeding", en dat op grond van de volgende motieven :
"5.2. Nopens de gegrondheid van het hoger beroep
5.2.1. Artikel 2.1 van de CAO van 19 april 1999 betreffende het nationaal akkoord 1999-2000, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 29 januari 2002 (B.S., 25 mei 2002), geldig tot en met 31 december 2000, waarvan de geldigheidsduur evenwel tot 31maart 2001 werd verlengd door de CAO van 18 december 2000, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 4 februari 2002 (B.S., 20 april 2002), luidt als volgt : '2.1. Werkzekerheidsclausule.
,§ 1 Principe :
Voor de duur van dit akkoord zal in geen enkele onderneming overgegaan worden tot meervoudig ontslag vooraleer andere tewerkstellingsbehoudende maatregelen - met inbegrip van tijdelijke werkloosheid - uitgeput zijn en vooraleer de mogelijkheid tot beroepsopleiding voor de getroffen arbeiders werd onderzocht.
,§ 2 Procedure :
Wanneer zich echter onvoorzienbare en onvoorziene economische en/of financiële omstandigheden zouden voordoen waardoor bvb. tijdelijke werkloosheid of andere equivalente maatregelen sociaal-economisch onhoudbaar worden, zal de volgende sectorale overlegprocedure worden nageleefd :
1° wanneer de werkgever voornemens is over te gaan tot ontslag van meerdere arbeiders, dat als meervoudig ontslag kan worden beschouwd, licht hij voorafgaandelijk de ondernemingsraad of, bij ontstentenis, de syndicale delegatie in ;
In geval er geen ondernemingsraad of syndicale delegatie bestaat, licht hij voorafgaandelijk, schriftelijk en tegelijkertijd zowel de betrokken arbeiders individueel in alsook de voorzitter van de bevoegde Gewestelijke Paritaire Sectie.
2° Binnen de vijftien kalenderdagen na de informatie aan de arbeidersvertegenwoordigers dienen partijen op ondernemingsvlak de besprekingen te starten over de maatregelen die terzake kunnen worden genomen ;
Indien dit overleg niet tot een oplossing leidt, dan wordt binnen de acht kalenderdagen na het vaststellen van een niet-akkoord op ondernemingsvlak, beroep gedaan op het gewestelijk verzoeningscomité op initiatief van de meest gerede partij.
3° In geval er geen ondernemingsraad of syndicale delegatie bestaat in de onderneming, kan, binnen de vijftien kalenderdagen na de informatie aan de arbeiders en aan de Voorzitter van de Gewestelijke Paritaire Sectie, dezelfde overlegprocedure worden ingeleid op initiatief van de vakbondsorganisaties die de arbeiders vertegenwoordigen.
,§ 3 Sanctie :
Bij niet-naleving van de procedure bepaald in ,§ 2, dient de in gebreke zijnde werkgever, naast de normale opzeggingstermijn, aan de betrokken arbeider een bijkomende opzeggingsvergoeding te betalen die gelijk is aan het loon verschuldigd voor de genoemde opzeggingstermijn.
In geval van betwisting wordt beroep gedaan op het gewestelijk verzoeningscomité op vraag van de meest gerede partij.
De afwezigheid van een werkgever op de in deze procedure voorziene bijeenkomst van het gewestelijk verzoeningscomité wordt beschouwd als een niet-naleving van de bovenstaande procedure.
De werkgever kan zich hiervoor laten vertegenwoordigen door een bevoegde afgevaardigde behorende tot zijn onderneming.
De sanctie is eveneens van toepassing op de werkgever die een unaniem advies van het gewestelijk verzoeningscomité niet toepast.
,§ 4 Definitie :
In dit artikel wordt onder meervoudig ontslag verstaan : elk ontslag, met uitzondering van ontslag om dringende redenen, dat in de loop van een periode van zestig kalenderdagen een aantal arbeiders treft dat tenminste 10 pct. bedraagt van het gemiddeld arbeidersbestand van het kalenderjaar dat het ontslag voorafgaat, met een minimum van 3 arbeiders voor ondernemingen van minder dan 30 arbeiders. Ook ontslagen ingevolge een faillissement of sluiting vallen onder toepassing van deze definitie.
,§ 5 Toepassing werkzekerheidsclausule in geval van faling en/of sluiting :
De bepalingen zoals omschreven in bovenstaande paragrafen inzake het principe, de procedure, de sanctie en de definitie, zijn in ieder geval ook van toepassing in het geval van faling en/of sluiting van onderneming'.
Het staat vast dat de voornoemde bepaling op de datum van het ontslag door incorporatie deel uitmaakte van de individuele arbeidsovereenkomst van de (verweerder). En evenzeer is het duidelijk dat de regels van de paragrafen 1 tot en met 4 ook gelden bij faillissement (zie de paragrafen 4, in fine, en 5 van artikel 2.1), ongeacht de in de eerste paragraaf gebruikte bewoordingen'.
5.2.2. Het komt de rechter natuurlijk niet toe om de opportuniteit van de in een CAO opgenomen bepaling te beoordelen. Zij moet gewoon toegepast worden, ook wanneer dat onredelijk zou lijken.
De (eisers) verwijzen naar een arrest van het Hof van Cassatie van 25 juni 2001 (R.W., 2001-02, 485, noot Rauws, W.) en transponeren de hierin vervatte leer naar de huidige casus. Dit arrest heeft echter betrekking op een geheel andere problematiek, namelijk deze van de toepassing van artikel 3, ,§ 1, van de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden en de verplichting tot voorafgaande raadpleging van het paritair comité na faillissement. Zelfs wanneer de overwegingen met betrekking tot de principiële verplichting van de curator om de lopende arbeidsovereenkomsten te beëindigen, zowel die van de beschermde als die van de niet-beschermde werknemers, en met betrekking tot de uit de afwezigheid van mogelijke discriminatie afgeleide overbodigheid van deze voorafgaande raadpleging, hun waarde behouden in het licht van de nieuwe faillissementswetgeving (zie inzonderheid artikel 47 van de Faillissementswet), laten zij het Arbeidshof niet toe om, in strijd met een duidelijke bepaling van de algemeen verbindend verklaarde CAO van 19 april 1999 en in strijd met de tot tweemaal toe uitgedrukte wil van de contracterende partijen, te oordelen dat, na faillissement, het niet-respecteren of kunnen respecteren door de curatoren van de procedure van kennisgeving en overleg in artikel 2, ,§ 2, van de CAO, toch niet het ontstaan van een recht op de bijzondere ontslagvergoeding in artikel 2, ,§ 3, van die CAO met zich meebrengt. Wanneer men de redenering van de (eisers) zou volgen, zouden zij eigenlijk ook geen opzeggingsvergoeding kunnen verschuldigd zijn wanneer zij ingevolge het faillissement de normale regels inzake opzegging niet kunnen respecteren.
5.2.3. Een bepaling van een algemeen verbindend verklaarde CAO mag echter niet in strijd zijn met een wettelijke bepaling (in de ruime zin van het woord) van een hogere rang (zie artikel 51 van de CAO-Wet).
De (eisers) verwijzen naar een arrest van het Arbitragehof van 28 maart 2002 (B.S., 1 juni 2002 ; J.L.M.B., 2002, 811 ; J.T.T., 2002, 329, noot) en houden kennelijk voor (want zij verwijzen niet uitdrukkelijk naar deze bepalingen) dat de CAO- bepaling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en non- discriminatiebeginsel in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Nog afgezien van de vaststelling dat ook dit arrest betrekking heeft op de bovenvermelde problematiek, blijkt niet welke categorieën van personen de CAO-bepaling verschillend zou behandelen. Zij heeft integendeel betrekking op alle werknemers die aan de CAO onderworpen zijn. Dat zij niet voor de bedienden geldt, is evident maar dat is nu eenmaal het gevolg van het toepassingsgebied ratione personae van het paritair comité waarin de CAO werd gesloten.
De (eisers) kunnen evenmin gevolgd worden in hun stelling dat de toepassing van artikel 2 van de CAO van 19 april 1999 in strijd zou zijn met de artikelen 7 en 8 van de Hypotheekwet. De laatste bepaling poneert het beginsel van gelijke behandeling van de schuldeisers bij samenloop, tenzij er tussen hen wettige redenen van voorrang zouden bestaan, en raakt, in tegenstelling tot hetgeen (de eisers) voorhouden, de openbare orde niet (zie inderdaad Dirix, E. 'Artikel 8 Hypotheekwet', in Voorrechten en hypotheken, Story, losbl, nr. 5 ; 't Kint, F., Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, Brussel, 2000, nrs. 159-160). De CAO van 19 april 1999 creëert geen onwettige reden van voorrang. Dat hij niet voor de bedienden geldt, is, zoals gezegd, eenvoudigweg een gevolg van het feit dat het betrokken paritair comité niet bevoegd is voor de bedienden. Dat er door het voor de bedienden bevoegde paritair comité geen soortgelijke regeling werd gecreëerd, impliceert nog geen onrechtmatige discriminatie van deze groep van werknemers.
De (eisers) stellen impliciet de hele structuur van de CAO-Wet in vraag. Het arbeidshof acht het ogenblik niet opportuun om ambtshalve het bestaan zelf van het onderscheid tussen werklieden en bedienden ter discussie te stellen.
Tenslotte weze opgemerkt dat de artikelen 17 tot 20 van de Faillissementswet niet toelaten te stellen dat de bepalingen van de CAO van 19 april 1999 niet kunnen tegengeworpen worden aan de boedel. Afgezien van alle andere mogelijk te maken overwegingen is het zo dat de CAO wel een contractueel karakter heeft doch geen overeenkomst is die werd gesloten door de gefailleerde. Bovendien kreeg de CAO door de algemeen verbindendverklaring een reglementair karakter (zie Rauws, W., 'De rechtsaard van de algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst', in C.A.O. recht, Diegem, losbl., CAO.-1.2/1).
Artikel 2 van de CAO van 19 april 1999 moet dus ten volle toepassing krijgen".
Grieven
Het arbeidshof stelt vast
1. dat de nv Ateliers Mahy Frères op 1 maart 1999 (lees 2001) door de Rechtbank van Koophandel te Gent werd failliet verklaard en dat de eisers als curator werden aangesteld, zonder dat het arbeidshof te kennen geeft dat de rechtbank van koophandel de voortzetting zou hebben bevolen van de handelsactiviteiten of dat er een voortzetting van de activiteiten onder enige vorm was ;
2. dat de eisers de arbeidsovereenkomst van verweerder beëindigden op 2 maart 2001 (het arbeidshof vermeldt per vergissing 2 maart 2002) ;
3. dat verweerder in het faillissement een schuldvordering indiende die onder meer een bedrag aan "bijzondere ontslagvergoeding" bevat gelijk aan de door hem gevorderde opzeggingsvergoeding en in de procedure voor de eerste rechter en voor het arbeidshof vorderde dat voor recht zou worden gezegd dat hij terecht die opname vordert en dat de zaak naar de rechtbank van koophandel zou worden verwezen voor opname ;
4. dat verweerder zijn vordering met betrekking tot die "bijkomende ontslagvergoeding" steunt op het nationaal akkoord 1999 - 2000 gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, dat nog van toepassing was op het ogenblik van het ontslag en een "werkzekerheidsclausule" bevat, die hij ook toepasselijk acht in geval van faillissement.
1. 1. Eerste onderdeel
De collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 betreffende het nationaal akkoord 1999-2000, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 29 januari 2002, zet in zijn artikel 2.1., ,§ 1, als principe voorop dat voor de duur van het akkoord in geen enkele onderneming zal worden overgegaan tot meervoudig ontslag vooraleer andere tewerkstellings-behoudende maatregelen - met inbegrip van tijdelijke werkloosheid - uitgeput zijn en vooraleer de mogelijkheid tot beroepsopleiding voor de getroffen arbeiders werd onderzocht.
Paragraaf 2 van dezelfde bepaling schrijft voor dat wanneer zich onvoorziene economische en/of financiële omstandigheden voordoen waardoor bv. tijdelijke werkloosheid of andere equivalente maatregelen sociaal-economisch onhoudbaar worden, een overlegprocedure wordt nageleefd die voorziet in de voorafgaande inlichting van onder meer de ondernemingsraad, de vakbondsafvaardiging of de betrokken arbeiders en het voeren van besprekingen op ondernemingsvlak over de maatregelen die kunnen worden genomen, met het oog op het bereiken van een oplossing.
Krachtens ,§ 3 van artikel 2.1. van de voornoemde collectieve arbeids-overeenkomst dient, bij niet-naleving van de procedure bepaald in ,§ 2, de in gebreke zijnde werkgever, naast de normale opzeggingstermijn, aan de betrokken arbeider een bijkomende opzeggingsvergoeding te betalen die gelijk is aan het loon verschuldigd voor de genoemde opzeggingstermijn.
Paragraaf 4 van hetzelfde artikel bepaalt dat in dat artikel onder meervoudig ontslag wordt verstaan, elk ontslag, met uitzondering van ontslag om dringende reden, dat in de loop van een periode van zestig kalenderdagen een aantal arbeiders treft dat tenminste tien procent bedraagt van het gemiddelde arbeidersbestand van het kalenderjaar dat het ontslag voorafgaat, met een minimum van drie arbeiders voor ondernemingen van minder dan dertig arbeiders en dat ook ontslagen ingevolge faillissement of sluiting onder de toepassing van die definitie vallen.
Krachtens ,§ 5 van artikel 2.1. van de voornoemde collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 ten slotte zijn de bepalingen omschreven in de bovenstaande paragrafen inzake het principe, de sanctie en de definitie in ieder geval ook van toepassing in het geval van faillissement en/of sluiting van onderneming.
Krachtens artikel 16 van de Faillissementswet, verliest de gefailleerde te rekenen van het vonnis van faillietverklaring, van rechtswege het beheer over al zijn goederen, zelfs over de goederen die hij mocht verkrijgen terwijl hij zich in staat van faillissement bevindt.
Vanaf de aanvaarding van zijn opdracht oefent de curator de bij de wet toevertrouwde gemeenschappelijke rechten van het geheel van de schuldeisers uit en moet hij het actief vereffenen ten bate van die schuldeisers.
Behoudens in uitzonderlijke gevallen die uit de wet volgen, mag de curator de handelsverrichtingen van de gefailleerde niet voortzetten. Derhalve is hij verplicht vanaf zijn aanstelling de bestaande arbeidsovereenkomsten te beëindigen, nu definitief vaststaat dat de werknemers de overeengekomen arbeidsprestaties niet meer zullen leveren en hij evenmin de overeengekomen arbeidsprestaties zal kunnen opdragen aan de werknemers.
Uit dat alles volgt dat het faillissementsvonnis een rechterlijke beslissing is die, in de regel, de stopzetting van elke handelsactiviteit oplegt.
Weliswaar kunnen in bijzondere omstandigheden, zoals die bepaald bij artikel 47 van de Faillissementswet, de handelsverrichtingen toch worden voortgezet, maar uit die uitzonderingsregeling mag niet worden afgeleid dat het faillissementsvonnis zijn wezenlijke aard verliest van rechterlijke beslissing die de stopzetting van de handelsactiviteit oplegt.
De uit het faillissementsvonnis voortspruitende verplichtingen onmiddellijk alle handelsverrichtingen stop te zetten en de bestaande arbeidsovereenkomsten te beëindigen, verhinderen de tewerkstellings-behoudende maatregelen, met inbegrip van tijdelijke werkloosheid, die krachtens artikel 2.1., ,§ 1, van de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 moeten worden uitgeput, evenals de mogelijkheid tot beroepsopleiding voor de getroffen arbeiders, die overeenkomstig dezelfde bepaling, met het oog op het behoud van de werkgelegenheid moet worden onderzocht, minstens maken zij die maatregelen en dat onderzoek doelloos. Die verplichtingen verhinderen eveneens dat de inlichtingen- en overlegprocedure bedoeld in ,§ 3 van artikel 2.1. wordt gevolgd, minstens verhinderen zij dat het met die inlichtingen, besprekingen en overleg op ondernemingsvlak beoogde doel wordt bereikt en ontnemen zij daaraan dan ook elke zin.
De curator die de procedure bepaald in ,§ 2 van artikel 2.1. van de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 niet naleeft, kan derhalve niet worden beschouwd als zijnde "in gebreke" in de zin van ,§ 3 van dat artikel.
Het arbeidshof beslist niet wettig dat de regels van de paragrafen 1 tot en met 4 van artikel 2.1. van de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 ook gelden bij faillissement en dat die collectieve arbeidsovereenkomst gewoon moet worden toegepast ook wanneer dat onredelijk zou lijken (schending van de artikelen 16, 46, eerste lid, en 47 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, artikel 2.1 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 betreffende het nationaal akkoord 1999-2000, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 29 januari 2002, waarvan de geldingsduur tot 31 maart 2001 werd verlengd door artikel 2 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 18 december 2000 betreffende de verlenging van het nationaal akkoord 1999-2000, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 4 februari 2002 en van de artikelen 1147 en 1148 van het Burgerlijk Wetboek).
1.2. Tweede onderdeel
In de artikelen 7, 8 en 9 van de Hypotheekwet, artikel 190 van het Wetboek van vennootschappen en in de artikelen 23 en 99 van de Faillissementswet is het beginsel van de gelijkheid van de schuldeisers neergelegd, dat in geval van samenloop van schuldvorderingen de regel is.
Krachtens het beginsel van de gelijkheid van de schuldeisers, waarvan die artikelen een toepassing zijn, zijn alle goederen van de schuldenaar het gemeenschappelijk onderpand van zijn schuldeisers en wordt de prijs ervan onder hen verdeeld naar evenredigheid van hun vordering, tenzij er tussen de schuldeisers wettige redenen van voorrang bestaan.
Het beginsel van de gelijkheid onder de schuldeisers staat eraan in de weg dat andere schuldeisers dan die waarvan de schuldvordering door een bijzonder voorrecht of een zakelijke zekerheid is gewaarborgd, ingeval van samenloop rechten worden toegekend waardoor de rechten van de andere schuldeisers kunnen worden geschaad.
Het beginsel van de gelijkheid van de schuldeisers en de artikelen 7, 8 en 9 van de Hypotheekwet hebben tot gevolg dat een niet bij de wet bepaald voorkeurrecht niet aan de schuldeisers in samenloop kan worden tegengeworpen.
Bij de vereffening van een vennootschap ingevolge faillissement ontstaat een toestand van samenloop onder haar schuldeisers.
In de mate waarin artikel 2.1. van de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 betreffende het nationaal akkoord 1999-2000, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, meer bepaald in ,§ 4 en ,§ 5, het principe, de procedure, de sanctie en de definitie die voorkomen in dat artikel van toepassing verklaart ingeval van faillissement, kent het aan de werknemers wier arbeidsovereenkomst ingevolge faillissement wordt beëindigd en wier schuldvordering derhalve in samenloop komt met die van de andere schuldeisers van de gefailleerde, een recht toe op een bijkomende opzeggingsvergoeding gelijk aan het loon verschuldigd voor de opzeggingstermijn.
Artikel 2.1. van de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 doet aldus ten voordele van de betrokken werknemers een voorkeurrecht ontstaan waardoor hun schuldvordering met betrekking tot de opzeggingsvergoeding ontsnapt aan de gewone regels van de samenloop ten gevolge van de vereffening van de gefailleerde.
Hoewel de normatieve bepalingen van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst een wet vormen in de zin van artikel 608 van het Gerechtelijk Wetboek, zijn krachtens artikel 9.1 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités nietig, de bepalingen van een collectieve arbeids-overeenkomst die strijdig zijn met de dwingende bepalingen van wetten, besluiten en in België bindende internationale verdragen en verordeningen en bepaalt artikel 51 van dezelfde wet dat, wanneer twee normen onderling onverenigbaar zijn, de norm van lagere orde terzijde moet worden geschoven, zodat een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst moet wijken voor een dwingende bepaling van de wet.
De collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 betreffende het nationaal akkoord 1999-2000, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 29 januari 2002, en meer bepaald haar artikel 2.1., is dan ook geen wettige reden van voorrang in de zin van de artikelen 8 en 9 van de Hypotheekwet.
Het arbeidshof beslist dat artikel 2 van de collectieve arbeids-overeenkomst van 19 april 1999 ten volle toepassing moet krijgen.
Aldus geeft het arbeidshof aan die collectieve arbeidsovereenkomst, die aan verweerder een voorrang toekent waardoor de overige schuldeisers van de gefailleerde worden benadeeld, gevolg na het ontstaan van de samenloop en miskent het het beginsel van de gelijkheid van de schuldeisers.
Het arbeidshof beslist niet wettig dat de toepassing van artikel 2 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 niet in strijd is met de artikelen 7 en 8 van de Hypotheekwet en dat die collectieve arbeids-overeenkomst geen onwettige reden van voorrang creëert (schending van de artikelen 16, 46, eerste lid, en 47 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, artikel 2.1 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 betreffende het nationaal akkoord 1999-2000, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 29 januari 2002, waarvan de geldingsduur tot 31 maart 2001 werd verlengd door artikel 2 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 18 december 2000 betreffende de verlenging van het nationaal akkoord 1999-2000, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 4 februari 2002, de artikelen 7, 8 en 9 van de wet van 16 december 1851, zijnde de Hypotheekwet, die Boek III, titel XVIII van het Burgerlijk Wetboek heeft vervangen, het algemeen beginsel volgens hetwelk de schuldeisers in geval van samenloop op voet van gelijkheid staan, zoals neergelegd in de artikelen 8 en 9 van de Hypotheekwet van 16 december 1851, 190 van het Wetboek van vennootschappen en 46 en 99 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 en de artikelen 9.1 en artikel 51 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités).
IV. Beslissing van het Hof
1. Grond van niet-ontvankelijkheid van het middel
Over de door verweerder opgeworpen grond van niet-ontvankelijkheid : het middel wijst wel de koninklijke besluiten van 29 januari 2002 en 4 februari 2002 aan, waarbij de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 en de verlenging ervan algemeen verbindend werden verklaard, maar niet de artikelen 1 van deze koninklijke besluiten die meer precies deze algemeen verbindendverklaring inhouden :
Overwegende dat de bedoelde geschonden wettelijke bepalingen voldoende nauwkeurig aangewezen zijn ;
Dat de grond van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen ;
2. Middel zelf
Eerste onderdeel
Overwegende dat het faillissementsvonnis een rechterlijke beslissing is die in de regel krachtens de artikelen 16 en 46 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 de stopzetting van elke handelsactiviteit oplegt ;
Dat de curator in beginsel verplicht is vanaf zijn aanstelling de bestaande arbeidsovereenkomsten te beëindigen omdat nu definitief vaststaat dat de werknemers de overeengekomen arbeidsprestaties niet meer zullen leveren en hij evenmin die overeengekomen arbeidsprestaties aan de werknemers zal kunnen opdragen ;
Dat weliswaar in bijzondere omstandigheden, zoals die bepaald bij artikel 47 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, de handelsverrichtingen toch tijdelijk kunnen worden voortgezet ; dat uit die uitzonderingsregel evenwel niet mag afgeleid worden dat het faillissementsvonnis zijn wezenlijke aard verliest van rechterlijke beslissing die de stopzetting van de handelsactiviteiten oplegt ;
Dat een faillissementsvonnis in de regel uitsluit dat de curator zou verplicht worden ten aanzien van de werknemers specifieke bij een collectieve arbeidsovereenkomst overeengekomen maatregelen te nemen met het oog op het behoud van de werkgelegenheid en een inlichting- en overlegprocedure in dit verband na te leven die bijkomende beperkingen oplegt aan de wijze waarop de wet bepaalt dat de curator zijn opdracht moet vervullen ;
Dat dergelijke maatregelen en procedure in geval van faillissement niet kunnen bijdragen tot de beoogde werkzekerheid en in strijd zijn met de dwingende wetsbepalingen die omschrijven op welke wijze de curator de boedel moet beheren ;
Overwegende dat, krachtens artikel 2.1, ,§1, van de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 betreffende het nationaal akkoord 1999-2000, gesloten in het Paritair comité voor de metaal-, machineen elektrische bouw, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 29 januari 2002, de werkgever alvorens tot meervoudig ontslag over te gaan, tewerkingstellingsbehoudende maatregelen moet nemen, met inbegrip van tijdelijke werkloosheid, en een voorafgaandelijk onderzoek moet doen van de mogelijkheid tot beroepsopleiding van de getroffen arbeiders ;
Dat, krachtens paragraaf 2 van die bepaling, een overlegprocedure moet worden nageleefd door de werkgever wanneer zich onvoorziene economische of financiële omstandigheden voordoen die in die paragraaf worden omschreven; dat krachtens paragraaf 3 van die bepaling, bij niet naleving van de procedure, bepaald in de tweede paragraaf, de in gebreke zijnde werkgever naast de normale opzeggingstermijn, aan de betrokken arbeider een bijkomende opzeggingsvergoeding moet betalen ;
Dat paragraaf 5 van het genoemde artikel 2.1 voorschrijft dat de bepalingen omschreven in de voorgaande paragrafen van dit artikel inzake het principe van werkzekerheid, de sanctie en de definitie van het meervoudig ontslag "in ieder geval" ook van toepassing zijn in het geval van faillissement ;
Overwegende dat paragraaf 5 van dit artikel niet kan worden toegepast wanneer, zoals bij een faillissement, het beoogde doel van behoud van de werkzekerheid, niet kan worden bereikt en de beoogde procedure indruist tegen de wijze waarop krachtens de wet de curator zijn opdracht moet vervullen ;
Dat de curator die in uitvoering van het faillissementsvonnis de arbeidsovereenkomsten beëindigt zonder de procedure bedoeld in paragraaf 2 van artikel 2.1 van de genoemde CAO na te leven, niet kan worden geacht in gebreke te zijn in de zin van paragraaf 3 van dit artikel ;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat de N.V. Ateliers Mahy Frères op 1 maart 2001 failliet werd verklaard en dat verweerder op 2 maart 2001 ingevolge dit faillissement ontslagen werd, maar desniettemin paragraaf 3 van artikel 2.1. van de collectieve overeenkomst van 19 april 1999 toepast en oordeelt dat de in deze paragraaf bedoelde vergoeding aan verweerder verschuldigd is bij gebreke van naleving van de procedure, bedoeld in paragraaf 2 van artikel 2.1. van deze collectieve arbeidsovereenkomst ;
Dat het arrest zodoende de artikelen 16, 46 en 47 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, schendt ;
Dat het onderdeel gegrond is ;
OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest ;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest ;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over ;
Verwijst de zaak naar het Arbeidshof te Antwerpen.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, derde kamer, te Brussel, door voorzitter Ivan Verougstraete, afdelingsvoorzitter Robert Boes, de raadsheren Ernest Waûters, Ghislain Dhaeyer en Greta Bourgeois, en in openbare terechtzitting van vierentwintig juni tweeduizend en vier uitgesproken door voorzitter Ivan Verougstraete, in aanwezigheid van advocaat-generaal Anne De Raeve, met bijstand van griffier Philippe Van Geem.