Hof van Cassatie: Arrest van 6 Mei 1991 (België). RG 7422

Date :
06-05-1991
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
2 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-19910506-12
Numéro de rôle :
7422

Résumé :

De Geneeskundige Raad voor Invaliditeit is niet bevoegd om de arbeidsongeschiktheid vast te stellen gedurende een periode dat de verzekerde geen aanspraak op invaliditeitsuitkering kan maken, omdat zijn staat van invaliditeit gedurende meer dan drie maanden onderbroken is. ( Artt. 42, eerste lid, 1°, 50, tweede lid, en 51, eerste lid, Z.I.V.-wet van 9 augustus 1963. )

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
HET HOF; - Gelet op het bestreden arrest, op 26 februari 1988 door het Arbeidshof te Gent gewezen; Over het tweede middel, gesteld als volgt : "schending van de artikelen 17, 18 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek, 42, 1°, 46, lid 1, 48, lid 1, 50, lid 1 en 2, 51, lid 1, 52, lid 1, 56, alinéa 1, lid 1, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, gewijzigd bij de wetten van 27 juni 1969, 5 juli 1971 en 5 januari 1976 en bij de koninklijke besluiten nr. 22 van 23 maart 1982, nr. 176 van 30 december 1982, en voor de wijziging bij het koninklijk besluit nr. 422 van 23 juli 1986, 48, 5°, 54, 3°, van het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 december 1969, 7, 15, lid 1, van het koninklijk besluit van 31 december 1963 houdende verordening op de uitkeringen inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, gewijzigd bij reglement van 2 februari 1972, doordat het bestreden arrest van gedeeltelijke hervorming voor recht zegt dat verweerder terug meer dan 66 % arbeidsongeschikt werd in de zin van artikel 56 van de wet van 9 augustus 1963 vanaf 15 maart 1985 tot en met 13 mei 1985 en verder arbeidsongeschikt bleef van 13 mei 1985 tot en met 30 juni 1985 op de volgende gronden : "Uit de gegevens van de zaak blijkt dat de deskundige in huidig geschil, dat zich afspeelt tussen (verweerder en eiser), de arbeidsongeschiktheid van verweerder niet erkent over de periode van 19 september 1984 tot 13 mei 1985, dus de periode van 15 maart 1985 tot 13 mei 1985 inbegrepen, terwijl anderzijds de adviserend geneesheer van de mutualiteit zijn arbeidsongeschiktheid wel erkende over deze laatste periode van 15 maart 1985 tot 13 mei 1985. Gezien deze beslissing getroffen werd door de adviserend geneesheer van de mutualiteit, welke laatste hier niet in zake is, heeft (verweerder) er wel belang bij door een gerechtelijke uitspraak te horen zeggen tegenover (eiser) dat zijn arbeidsongeschiktheid erkend wordt vanaf 15 maart 1985 tot 13 mei 1985, terwijl (eiser) akkoord gaat dat (verweerder) verder arbeidsongeschikt was van 13 mei 1985 tot 30 juni 1985", terwijl verweerder in staat van invaliditeit erkend was tot 19 september 1984; dat de invaliditeit van verweerder niet erkend werd over de periode van 19 september 1984 tot 15 maart 1985; dat de adviserend geneesheer de arbeidsongeschiktheid van verweerder opnieuw erkende vanaf 15 maart 1985; dat deze arbeidsongeschiktheid een primaire arbeidsongeschiktheid was en geen staat van invaliditeit vermits het tijdperk van de invaliditeit op 15 maart 1985 langer dan 3 maanden onderbroken was geweest; dat het bestreden arrest dan ook ten onrechte beslist heeft om eiser te doen erkennen dat verweerder meer dan 66 % arbeidsongeschikt werd in de periode van 15 maart tot en met 30 juni 1985, vermits dit een periode was van primaire arbeidsongeschiktheid; dat de Geneeskundige Raad voor invaliditeit als orgaan van eiser immers onbevoegd is om die periode van primaire arbeidsongeschiktheid vast te stellen; dat eiser dan ook niet kon veroordeeld worden om die periode te erkennen vermits hij daartoe onbevoegd was (schending van artikel 42, 1°, 50, leden 1 en 2, 51, lid 1, 52, lid 1, 56, alinéa 1, lid 1, wet 9 augustus 1963, 48, 5°, 54, 3°, koninklijk besluit 4 november 1963); dat de erkenning van die periode van primaire arbeidsongeschiktheid immers behoort tot de bevoegdheid van de adviserende geneesheer van de verzekeringsinstelling, die geen orgaan is van eiser (schending van artikelen 46, lid 1, 48, lid 1, 50, lid 2, 56, alinéa 1, lid 1, wet 9 augustus 1963
, 7, 15, lid 1, koninklijk besluit 31 december 1963); dat verweerder er in ieder geval geen enkel belang bij had om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de eerste rechter ten einde zijn primaire arbeidsongeschiktheid van 15 maart 1985 tot 13 mei 1985 tegen eiser te doen erkennen vermits eiser onbevoegd was om die primaire arbeidsongeschiktheid te erkennen en vermits die erkenning derhalve voor verweerder geen enkel voordeel kon hebben en vermits die periode van primaire arbeidsongeschiktheid bovendien reeds erkend geworden was door de adviserend geneesheer van zijn verzekeringsinstelling (schending van artikelen 17, 18 en 1042 Gerechtelijk Wetboek)" : Overwegende dat het arrest de beslissing van de Geneeskundige Raad voor Invaliditeit van eiser bekrachtigt, volgens welke verweerder vanaf 19 september 1984 niet meer arbeidsongeschiktheid was in de zin van artikel 56 van de ziekte- en invaliditeitswet; Dat het arrest vaststelt dat de adviserend geneesheer van de verzekeringsinstelling van verweerder deze opnieuw arbeidsongeschikt heeft erkend vanaf 15 maart 1985 tot 13 mei 1985, en dat het, overeenkomstig het advies van de door het arbeidsgerecht aangestelde deskundige, beslist ten aanzien van eiser dat verweerder arbeidsongeschikt was, in de zin van artikel 56 van de ziekte- en invaliditeitswet, vanaf 15 maart 1985 tot en met 30 juni 1985; Overwegende dat, krachtens artikel 50, tweede lid, van de ziekte- en invaliditeitswet, het tijdvak van invaliditeit wordt onderbroken wanneer de gerechtigde gedurende drie maanden of langer niet meer de staat van invaliditeit bezit bedoeld in artikel 56 van dezelfde wet; dat daaruit volgt dat de gerechtigde die na zo een periode opnieuw arbeidsongeschikt wordt erkend, zich alsdan bevindt in de staat van primaire arbeidsongeschiktheid bepaald bij de artikelen 46 en 56 van de bedoelde wet; Dat uit het artikel 48 van de ziekte- en invaliditeitswet bepaalde blijkt dat de beslissing omtrent het bestaan van de staat van primaire arbeidsongeschiktheid enkel toekomt aan de adviserend geneesheer van de verzekeringsinstelling van de gerechtigde, zodat eiser zodanige staat niet vermag te erkennen noch de duur ervan vast te stellen; Overwegende dat het arrest derhalve al de voormelde wetsbepalingen schendt, door te dezen verweerders vordering tegen eiser gegrond te verklaren en, ten aanzien van laatstbedoelde, te beslissen dat verweerder, wiens staat van invaliditeit op 19 september 1984 een einde nam, vanaf 15 maart 1985 tot en met 30 juni 1985 arbeidsongeschiktheid was in de zin van artikel 56 van de ziekte- en invaliditeitswet; Dat het middel in zoverre gegrond is; Overwegende dat het eerste middel geen nader onderzoek behoeft, aangezien het niet tot ruimere cassatie kan leiden; Om die redenen, vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het ten aanzien van eiser voor recht verklaart dat verweerder vanaf 15 maart 1985 tot en met 13 mei 1985 en verder van 13 mei 1985 tot 30 juni 1985 arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 56 van de ziekte- en invaliditeitswet; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest; gelet op artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, veroordeelt eiser in de kosten; verwijst de aldus beperkte zaak naar het Arbeidshof te Brussel.