Hof van Cassatie: Arrest van 7 Mei 2003 (België)

Date :
07-05-2003
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
2 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20030507-16
Numéro de rôle :

Résumé :

De rechtspleging betreffende de handhaving van de voorlopige hechtenis vereist in beginsel de persoonlijke verschijning van de inverdenkinggestelde voor het onderzoeksgerecht; als de inverdenkinggestelde evenwel niet kan verschijnen op de terechtzitting, machtigt de raadkamer zijn advocaat hem te vertegenwoordigen, en als de advocaat, regelmatig verwittigd, geen machtiging vraagt om zijn cliënt te vertegenwoordigen, kan zij uitspraak doen in afwezigheid van de inverdenkinggestelde; die regels zijn ook van toepassing op de kamer van inbeschuldigingstelling (1). (1) 1 DEJEMEPPE B., Les voies de recours, in La détention préventive, Larcier, 1992, blz. 305, nr 27; zie Cass., 17 dec. 1996, AR P.96.1591.F, nr 514.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
Nr. P.03.0607.F.-
K. M. K., alias "R.", inverdenkinggestelde, gedetineerd.
Mr. Jean Martin, advocaat bij de balie te Brussel.
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 22 april 2003 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel, kamer van inbeschuldigingstelling.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Francis Fischer heeft verslag uitgebracht.
Advocaat generaal Raymond Loop heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
Eiser voert drie middelen aan, gesteld als volgt :
Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 30, ,§ 3, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis ;
- miskenning van hetzij substantiële hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen ;
- miskenning van het recht van verdediging, waardoor het hoger beroep zijn effectiviteit ontnomen wordt.
Grieven
Tegen zijn wil en alleen wegens het onvermogen van het Ministerie van Justitie, die de gedetineerden niet uit de gevangenis kon halen, is eiser niet kunnen verschijnen zowel voor de kamer van inbeschuldigingstelling als voor de raadkamer om aldaar persoonlijk gehoord te worden, al wou hij dat recht uitoefenen ;
Voormeld artikel 30, ,§ 3, bepaalt dat over het hoger beroep uitspraak wordt gedaan met voorrang boven alle andere zaken, het openbaar ministerie, de inverdenkinggestelde, de beklaagde of de beschuldigde en zijn raadsman gehoord.
Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 22, derde lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, dat van toepassing is op de appèlprocedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling ;
- miskenning van hetzij substantiële hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen ;
- miskenning van het recht van verdediging, dat het hoger beroep zijn effectiviteit ontneemt.
Grieven
Tegen zijn wil en alleen wegens het onvermogen van het Ministerie van Justitie, die de gedetineerden niet uit de gevangenis kon halen, heeft eiser zelf geen inzage kunnen nemen van het dossier, hoewel hij dat recht wenste uit te oefenen ;
Voormeld artikel 22, derde lid, bepaalt dat het dossier gedurende twee dagen vóór de verschijning ter beschikking wordt gehouden van de inverdenkinggestelde en van zijn raadsman ;
Derde middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 149 van de Grondwet ;
- miskenning van hetzij substantiële hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen ;
-geen redengeving
Grieven
Het arrest verzuimt te antwoorden op de conclusie waarin eiser, op grond van de in het eerste cassatiemiddel bedoelde schending van artikel 30, ,§ 3, verzoekt om de rechtspleging nietig te verklaren. Het arrest beslist immers dat de kamer van inbeschuldigingstelling wettig verplicht is om uitspraak te doen en dat ze zich wegens de opgelegde termijnen niet naar de gevangenis kan verplaatsen, zodat het hieruit niet wettig kan afleiden dat de rechtspleging niet nietig is.
Dergelijke redengeving is noch afdoend noch onjuist, maar staat gelijk met een gebrek aan redengeving.
IV. Beslissing van het Hof
Over het eerste en derde middel samen :
Overwegende dat artikel 149 van de Grondwet niet van toepassing is op de beslissingen van de onderzoeksgerechten inzake voorlopige hechtenis ;
Dat het derde middel, wat dat betreft, faalt naar recht ;
Overwegende dat de rechtspleging betreffende de handhaving van de voorlopige hechtenis, in beginsel, de persoonlijke verschijning van de inverdenkinggestelde voor het onderzoeksgerecht vereist ; dat zulks het geval is voor de kamer van inbeschuldigingstelling krachtens artikel 30, ,§ 3, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis ;
Overwegende dat, evenwel, artikel 23, 2°, van die wet met name bepaalt dat als de inverdenkinggestelde niet kan verschijnen op de terechtzitting, de raadkamer zijn advocaat machtigt hem te vertegenwoordigen, en als de advocaat, regelmatig verwittigd, geen machtiging vraagt om zijn cliënt te vertegenwoordigen, zij uitspraak kan doen in afwezigheid van de inverdenkinggestelde ; dat die regels ook van toepassing zijn op de kamer van inbeschuldigingstelling ;
Overwegende dat, daarenboven, om uitspraak te doen inzake voorlopige hechtenis, in afwezigheid van een inverdenkinggestelde, die niet kan verschijnen en die niet regelmatig vertegenwoordigd wordt door zijn raadsman, de beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis moet vaststellen dat het onderzoeksgerecht zich niet kan verplaatsen ;
Overwegende dat het arrest, tegenover de in het middel bedoelde conclusie, stelt "dat de rechtspleging inzake handhaving van de voorlopige hechtenis, in beginsel, weliswaar bepaalt dat de inverdenkinggestelde persoonlijk moet verschijnen voor de kamer van inbeschuldigingstelling, maar dat die kamer evenwel wettelijk verplicht kan zijn om uitspraak te doen in afwezigheid van die inverdenkinggestelde, wanneer deze zich niet kan verplaatsen ; (...) dat het hof (van beroep), gelet op de zeer strikte termijnen terzake en de vereisten van de rechtsbedeling, zich niet kan begeven naar de gevangenis waar (eiser) is opgesloten ;
dat de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof beslist om over de zaak uitspraak te doen in afwezigheid (van eiser), overeenkomstig artikel 23, ,§ 2, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis" ; dat de kamer van inbeschuldigingstelling aldus op die conclusie antwoordt, zijn beslissing naar recht verantwoordt om uitspraak te doen in de afwezigheid van eiser, die door zijn raadsman alleen is vertegenwoordigd voor de neerlegging van conclusies ;
Dat de middelen, wat dat betreft, niet kunnen worden aangenomen ;
Over het tweede middel :
Overwegende dat geen enkele wetsbepaling voorschrijft dat de inverdenkinggestelde of zijn raadsman, vóór de terechtzitting van de kamer van inbeschuldigingstelling die uitspraak moet doen inzake handhaving van de voorlopige hechtenis, inzage van het dossier moeten krijgen ; dat artikel 22 van die wet, dat het recht van inzage van het dossier regelt, niet van toepassing is op de rechtspleging in hoger beroep ;
Dat het middel, wat dat betreft, faalt naar recht ;
Overwegende dat uit de procedure blijkt dat het dossier zowel twee dagen voor de terechtzitting van de kamer van inbeschuldigingstelling als twee dagen voor de terechtzitting van de raadkamer ter beschikking van eiser en van zijn advocaat is gesteld ; dat eveneens blijkt dat laatstgenoemde eiser heeft vertegenwoordigd voor de eerste rechter en dat hij, zoals hiervoor is gezegd, in hoger beroep een conclusie heeft neergelegd ; dat, in een dergelijke context, uit de aangevoerde omstandigheid dat "eiser zelf geen inzage heeft kunnen nemen van het dossier, hoewel hij dat recht wenste uit te oefenen", niet kan worden afgeleid dat zijn recht van verdediging zou zijn miskend ;
Dat het middel, in zoverre, niet kan worden aangenomen ;
En overwegende dat de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen ;
OM DIE REDENEN,
HET HOF
Verwerpt het cassatieberoep ;
Veroordeelt eiser in de kosten.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, tweede kamer, te Brussel, door afdelingsvoorzitter Marc Lahousse, de raadsheren Francis Fischer, Jean de Codt, Frédéric Close en Benoît Dejemeppe, en in openbare terechtzitting van 7 mei tweeduizend en drie uitgesproken door afdelingsvoorzitter Marc Lahousse, in aanwezigheid van advocaat-generaal Raymond Loop, met bijstand van eerstaanwezend adjunct-griffier Fabienne Gobert.
Vertaling opgemaakt onder toezicht van raadsheer Francis Fischer en overgeschreven met assistentie van eerstaanwezend adjunct-griffier Paul Van den Abbeel.
De eerstaanwezend adjunct-griffier, De raadsheer,