Arbeidshof: Arrest van 11 December 2008 (Brussel). RG 46590

Date :
11-12-2008
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
7 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20081211-29
Numéro de rôle :
46590

Résumé :

Het recht op uitkeringen van de werknemer die prestaties heeft verricht in België en Duitsland dient te worden onderzocht op basis van Verordening 1408/71. In het kader van de Europese reglementering is voorzien in de samentelling van de verzekeringsperiodes of periodes van arbeid volbracht onder de verschillende nationale regelingen, zowel voor wat betreft de opening als voor het behoud van het recht op uitkeringen, en de berekening ervan met het oog op de bescherming van de migrerende werknemer. De werknemer moet echter wel voldoen aan de onderwerpingsvoorwaarden van de lidstaat waar hij zijn aanspraak op uitkeringen laat gelden. Het RIZIV verwijst bijgevolg terecht naar de voorwaarden bepaald in de gecoördineerde Wet van 14 juli 1994 waaraan de werknemer moet voldoen om aanspraak te maken op een pro rata uitkering binnen de Belgische invaliditeitsregeling.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.

Rep.Nr.

ARBEIDSHOF TE BRUSSEL

ARREST

OPENBARE TERECHTZITTING VAN ELF DECEMBER TWEEDUIZEND EN ACHT.

7e KAMER

ZIV werknemers

Tegensprekelijk

Definitief

NOT. art. 580, 2° Ger.Wb.

In de zaak:

RIJKSINSTITUUT VOOR ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING (RIZIV), openbare instelling met zetel te 1150 BRUSSEL, tervurenlaan 211

Appellant, geïntimeerde op incidenteel hoger beroep, vertegenwoordigd door Mr. K. De Luyck loco Mr. M. Van Bever, advocaat te Grimbergen;

Tegen:

H.P. ,

Geïntimeerde, appellant op incidenteel hoger beroep, vertegenwoordigd door Mr. T. Compernolle loco Mr. J. Dubaere, advocaat te Brussel;

 

Na beraadslaging, velt het Arbeidshof te Brussel het hiernavolgend arrest:

Gelet op de stukken van de rechtspleging en ondermeer op:

het eensluidend verklaard afschrift van het vonnis uitgesproken op tegenspraak door de 10e kamer van de Arbeidsrechtbank te Brussel op 9 maart 2005 (AR nr 10.038/99), aan partijen conform artikel 792, 2e en 3e lid van het Gerechtelijk Wetboek ter kennis gebracht op 21 maart 2005;

het verzoekschrift tot hoger beroep ontvangen op de griffie van het Arbeidshof op 19 april 2005;

de besluiten en synthesebesluiten van geïntimeerde, ontvangen ter griffie op respectievelijk 30 januari 2006 en 21 augustus 2006;

de besluiten en synthesebesluiten van appellant, ontvangen ter griffie op respectievelijk 5 mei 2006 en 23 augustus 2007;

Gehoord de partijen in hun middelen en verdediging op de openbare terechtzitting van 2 oktober 2008. De debatten werden gesloten en de zaak werd medegedeeld aan het Openbaar Ministerie voor schriftelijk advies uiterlijk op 16 oktober 2008 ter griffie neer te leggen. Aan partijen werd de mogelijkheid gegeven om daarop uiterlijk tegen 13 november 2008 te repliceren, waarna de zaak van rechtswege in beraad zou worden genomen voor uitspraak op 11 december 2008.

Gelet op het schriftelijk advies van het OM, neergelegd ter griffie op 8 oktober 2008. Hierop werd door geïntimeerde gerepliceerd met besluiten die ontvangen ter griffie op 13 november 2008. Appellante partij heeft niet gerepliceerd.

 

I. RELEVANTE FEITEN EN RECHTSPLEGING

De heer H.P. is geboren in Hamburg op 13-6-1935. Hij heeft de Duitse nationaliteit en woont in Duitsland.

Van 5-4-1950 tot 11-7-1953 en van 14-7-1953 tot 31-5-1965 was hij in Duitsland als arbeider tewerkgesteld en vervolgens van 31-5-1965 tot 31-3-1969 als bediende. Hij was er tijdens die periode onderworpen aan het stelsel van de verplichte verzekering tegen invaliditeit ouderdom en overleving.

Van 1-4-69 tot 31-8-1985 was hij in België als bediende tewerkgesteld en was hij in België onderworpen aan de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit.

Nadien verbleef De heer H.P. zonder onderbreking in India tot 1991.

Hij keerde in 1991 naar Duitsland terug en was werkloos zonder dat hij aanspraak kon maken op werkloosheidsuitkeringen wegens zijn verblijf buiten Europa tijdens de laatste 6 jaar.

Op 16-12-1994 werd De heer H.P. getroffen door een hartinfarct. Hij zou op 29-4-1996 een aanvraag tot "ouderdomspensioen" hebben ingediend. Op 25-3-1998 werd door het ziekenhuis te Heidelberg een arbeidsongeschiktheid vastgesteld van 80% met ingang van 1-1-1995.

Op 20-4-98 kende het Bundesversicherungsanstalt für Angestelte (BFA) hem vanaf 1-7-1995 een ouderdomspensioen voor gehandicapte, beroepsinvalide en volledig invalide toe daar zijn arbeidsongeschiktheid werd erkend vanaf 1-1-95 en de overige voorwaarden vanaf het bereiken van de leeftijd van 60 jaar op 13-6-1995 waren vervuld. In toepassing van de Europese Verordening 1408/71 en 574/72 werden de verschillende verzekeringstijdvakken in Duitsland en België samengeteld. (Rentebescheid van 20-4-1998 p. 4, 2de al)

Op grond van art. 44, 2 van de Europese Verordening 1408/71, werd de aanvraag van de heer H.P. eveneens onderzocht in België als een aanvraag tot invaliditeitsuitkeringen, gelet op zijn tewerkstelling in dit land. De heer H.P. werd door de adviserend geneesheer van de Onafhankelijke Ziekenfondsen arbeidsongeschikt erkend vanaf 1-1-1995 overeenkomstig de Belgische wetgeving.

Het RIZIV wees zijn aanvraag tot uitkeringen echter af bij beslissing van 23-8-1999 daar op het ogenblik van de pensioenaanvraag in Duitsland niet zou voldaan zijn aan de voorwaarden van art. 131 van de gecoördineerde wet van 14-7-1994, nu de heer H.P. op 29-4-1996, datum van zijn pensioenaanvraag in Duitsland, sinds meer dan 30 dagen niet meer onderworpen was aan de Belgische uitkeringsverzekering en evenmin aan de Duitse pensioenverzekering. In zijn voor de arbeidsrechtbank neergelegde conclusie stelde het RIZIV dat evenmin was voldaan aan de wachttijd voorzien in art. 128 ZIV-wet, noch aan het behoud van de verzekerbaarheid voorzien in art. 130 ZIV-wet.

Met een op 27-10-1999 aan het RIZIV overgemaakt verzoekschrift dat op 30-11-1999 ter griffie werd neergelegd, vocht De heer H.P. de beslissing van het RIZIV aan. Hij vorderde dat deze zou worden vernietigd en dat de arbeidsrechtbank voor recht zou zeggen dat hij gerechtigd was op geproratiseerde invaliditeitsuitkeringen ten laste van België vanaf 1-7-1995.

Met het bestreden vonnis verklaarde de arbeidsrechtbank de vordering ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond. Zij vernietigde de bestreden beslissing van het RIZIV en zegde voor recht dat De heer H.P. aanspraak kon maken op een Belgische pro rata invaliditeitsuitkering vanaf 1-1-1996, berekend volgens art. 46 lid 2 van de Verordening nr. 1408/71 van de Raad. Zij wees de vordering voor het overige af en legde de kosten van het geding ten laste van het RIZIV.

De arbeidsrechtbank was van oordeel dat op grond van art. 40 lid 3, a) van de Verordening nr 1408/71 het tijdvak waarvoor De heer H.P. invaliditeitsuitkeringen ontving in Duitsland, beschouwd diende te worden als betrof het een tijdvak waarover de heer H.P. in België primaire arbeidsongeschiktheidsuitkeringen heeft genoten, zodat voldaan was aan de toekenningsvoorwaarden van de Belgische wetgeving.

Aangezien de heer H.P. in Duitsland ouderdomsuitkeringen wegens invaliditeit had genoten vanaf 1-7-1995, die gelijkgesteld worden met uitkeringen wegens primaire ongeschiktheid en de heer H.P. door de adviserend geneesheer arbeidsongeschikt werd erkend in de zin van de Belgische ZIV-wetgeving, besloot de arbeidsrechtbank dat hij zich vanaf 1-1-1995 in een tijdvak van primaire arbeidsongeschiktheid bevond naar Belgisch recht, zodat hij vanaf 1-1-1996 aanspraak kon maken op invaliditeitsuitkeringen.

II. VORDERINGEN IN HOGER BEROEP

Het RIZIV betwist de uitspraak van de arbeidsrechtbank. Hij verzoekt het hof deze te niet te doen, de oorspronkelijke vordering ontvankelijk, doch ongegrond te verklaren en zijn eigen beslissing te bevestigen met veroordeling van de heer H.P. tot de kosten.

De heer H.P. stelde bij conclusie incidenteel hoger beroep in. Hij verzoekt het hof het bestreden vonnis te bevestigen in zoverre voor recht wordt gezegd dat een pro rata invaliditeitsuitkering verschuldigd is door het RIZIV, het voor het overige te hervormen, zijn oorspronkelijke vordering gegrond te verklaren en te zeggen voor recht dat de pro rata invaliditeitsuitkering verschuldigd is sedert 1-7-1995

Standpunt van het RIZIV

De Europese verordening,1408/71 genomen in toepassing van art. 42 (vroeger art. 51 van het EG-verdrag) heeft geen algemeen stelsel van sociale zekerheid opgezet, doch bevat enkel bepalingen ter coördinatie van de verschillende nationale stelsels.

De Belgische uitkeringsverzekering met betrekking tot het ingaan van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen blijft van toepassing, maar wordt aangevuld door de voorschriften van de Verordening nr 1408/71, die de samentelling van verschillende verzekeringstijdvakken mogelijk maakt.

Bij de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid op 1-1-1995 voldeed de heer H.P. niet aan de Belgische verzekeringsvoorwaarden inzake wachttijd en behoud van recht als bepaald in art. 128 en 130 van de gecoördineerde wet van 14-7-1994 en bovendien waren op dat ogenblik meer dan 30 dagen verstreken tussen de begindatum van zijn arbeidsongeschiktheid en zijn laatste verzekeringsdag (art 131 wet 14-7-'94). Hij heeft na 31-8-1969 geen tijdvakken van verzekering meer vervuld in het raam van de Duitse pensioenverzekering en is sinds 31-7-1985 niet meer onderworpen geweest aan de Belgische uitkeringsverzekering

In tegenstelling tot wat de arbeidsrechtbank overwoog, moeten de voorschriften van art. 45 lid 1 en art. 40 lid 3 worden toegepast, zoals bepaald in art. 46 lid 2 van de verordening, vooraleer de pro rata berekening kan worden gemaakt.

Het is de Duitse wet die bepaalt of een tijdvak als tijdvak van verzekering of een daarmee gelijkgesteld tijdvak kan worden beschouwd.

Bij zijn terugkeer in Duitsland heeft De heer H.P. geen verzekeringstijdvakken meer vervuld, zodat hij de door de Belgische wetgeving voorziene wachttijd niet opnieuw kon vervullen en evenmin kon voldoen aan de bepalingen i.v.m. behoud van rechten.

Standpunt van De heer H.P.

De heer H.P. meent dat in het bestreden vonnis terecht werd geoordeeld dat hij aanspraak kan maken op een Belgische pro rata invaliditeitsuitkering, aangezien op grond van de samentellingsregel, de periode tijdens dewelke hij invaliditeitsuitkering in Duitsland heeft genoten, voorafgaandelijk aan zijn aanvraag moet worden gelijkgesteld met een periode van arbeidsongeschiktheid volgens de Belgische wet, zodat aan de 30 dagen regel (van art. 131 van de gecoördineerde wet van 14-7-94) is voldaan.

Uit art. 40, lid 3,à, ii van de Verordening 1408/71 vloeit voort dat het tijdvak vanaf wanneer hij in Duitsland invaliditeitsuitkeringen ontving, beschouwd moet worden alsof het een tijdvak betreft waarvoor hem uitkeringen wegens ziekte zijn verleend krachtens de Belgische wetgeving, zodat aan de Belgische wetgeving volgens hem is voldaan. Het tijdvak vanaf 1-7-95 geldt als een tijdvak van primaire arbeidsongeschiktheid, naar Belgisch recht, zo stelt hij, zodat hij recht heeft op een geprorateerde Belgische invaliditeitsuitkering.

Hij meent echter dat de arbeidsrechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij slechts vanaf 1-1-96 aanspraak zou kunnen maken op de Belgische pro rata invaliditeitsuitkering, overeenkomstig art. 46, lid 2 van de Verordinging, hetzij na een periode van 1 jaar primaire arbeidsongeschiktheid.

Volgens hem dient de Belgische pro rata uitkering te worden toegekend vanaf 1-7-1995, ingangsdatum van de Duitse invaliditeitsrente, overeenkomstig art. 40, lid 3, b ii van de verordening 1408/71.

Daar de Duitse bevoegde instelling besliste dat hij recht had op invaliditeitsuitkeringen vanaf 1-7-1995, volgt daaruit volgens hem dat hij voldeed aan de verzekeringsvoorwaarden in Duitsland en dat derhalve voldaan is aan alle voorwaarden van toekenning volgens de Belgische wetgeving.

 

III. BEOORDELING

Ontvankelijkheid

Nu geen betekeningsakte van het beroepen vonnis wordt voorgebracht, kan worden aangenomen dat het hoger beroep dat naar vorm regelmatig is, werd ingeleid binnen de door de wet bepaalde termijn en derhalve ontvankelijk is. Het incidenteel hoger beroep is eveneens ontvankelijk.

2.Ten Gronde

De heer H.P. heeft arbeidsprestaties verricht in Duitsland en België. Zijn recht op uitkeringen moet derhalve worden onderzocht op basis van de verordening 1408/71 van de Raad van 14-6-1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen, overeenkomstig art. 2 van die Verordening en van verordening 574/72.

Die verordening beoogt de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels van de lidstaten, waarbij de nationale wetgevingen blijven bestaan doch enkel worden aangevuld om eventuele leemten op te vangen die het vrij verkeer van werknemers binnen de gemeenschap nadelig zouden beïnvloeden. (D.Pieters, Situering van het Europese zekerheidsrecht, in Europees sociale zekerheidsrecht, commentaar, Antwerpen, Maklu 1988, p 26;)

Als uitgangspunt geldt art. 42 a) van het EG verdrag waarin voorzien is in de samentelling van verzekeringsperiodes of periodes van arbeid onder de verschillende nationale regelingen volbracht, zowel voor wat beteft de opening als voor het behoud van het recht op uitkeringen en de berekening ervan met het oog op de bescherming van de migrerende werknemer.

Het genot van vele sociale zekerheidsprestaties is afhankelijk van het vervullen van tijdvakken van arbeid, verzekering of verblijf, zodat het migreren van de ene lidstaat naar de andere ernstige nadelen kan meebrengen voor de werknemers of hun gezinsleden indien zij de verworven of in opbouw zijnde rechten niet zouden kunnen behouden.

De samentelling van tijdvakken wordt aangevuld door de techniek van de proratisering van de uitkeringen tussen de verschillende lidstaten en de nationale bevoegde instellingen.

In Duitsland en België gelden inzake invaliditeitsuitkeringen verschillende stelsels.

De Duitse regeling is een opbouwstelsel, (type B) waarbij het bedrag van de uitkering afhankelijk is van de duur van de vervulde verzekeringstijdvakken en voor de opening van het recht niet is vereist dat de verzekeringstijdvakken in een bepaalde referteperiode onmiddellijk voor het intreden van de ongeschiktheid moeten zijn vervuld.

De Belgische regeling is een risicostelsel, type A, waarbij het bedrag van de uitkeringen onafhankelijk is van de duur van de verzekeringstijdvakken maar wel afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene gedurende een bepaalde tijd ziekte-uitkeringen heeft genoten en arbeidsongeschikt werd erkend.

Toepasselijke bepalingen

Art. 40 lid 1 van de verordening 1408/71 bepaalt dat:

"de werknemer of de zelfstandige die achtereenvolgens of afwisselend onderworpen is geweest aan de wetgevingen van twee of meer lidstaten, waarvan er tenminste één niet tot het in art. 37 lid 2 bedoelde type behoort (waarmee de opbouwstelsels of pensioenstelsels worden bedoeld, zoals in casu, het Duitse stelsel) recht heeft op uitkeringen overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 3 welke overeenkomstig van toepassing zijn, met inachtneming van lid 4" (hoofdstuk 3 betreft overlijden en pensioenen).

De verordening voorziet in een pro rata systeem. Daarbij gaat zij ervan uit dat er aanspraken dienen gecreëerd te worden ten opzichte van beide stelsels waaraan de werknemer onderworpen was a rato van de periode gedurende dewelke hij onder elk van de stelsels verzekerd was, in verhouding tot de totale verzekeringsduur vervuld in beide lidstaten. Als basis geldt dat de betrokkene recht heeft op een gedeeltelijke uitkering van het opbouwstelsel, naast een aanspraak op een pro rata uitkering uit het risicostelsel, mits met behulp van de verordening aan de toekenningsvoorwaarden van dat stelsel is voldaan. (Y.Jorens, Wegwijs in het Europees sociale zekerheidsrecht, Die Keure, p119)

Met het oog op het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen, houdt men - voor zover nodig - rekening met alle tijdvakken van verzekering vervuld onder de wettelijke regelingen van andere lidstaten alsof deze tijdvakken krachtens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling zijn vervuld. (art 40, lid 1 juncto art. 45 lid 1 Verordering 1408/71.)

Indien in een lidstaat met een risicostelsel de toekenning van een invaliditeitsuitkering afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene gedurende een bepaald tijdvak uitkeringen wegens ziekte heeft ontvangen, en arbeidsongeschikt is geweest, zoals in België het geval is, dient de regel van art. 40, lid 3 van de verordening 1408/71 te worden toegepast.

Krachtens die bepaling dient het uitvoeringsorgaan (het RIZIV dus) wanneer de betrokkene getroffen wordt door een arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit terwijl de wettelijke regeling van een andere lidstaat op hem van toepassing is, rekening te houden met de tijdvakken van ziektegeld of invaliditeitsuitkering krachtens de wetgeving van die andere lidstaat, alsof het tijdvakken betrof waarover hem uitkeringen wegens ziekte waren verleend krachtens de wettelijke regeling van de eerste lidstaat of tijdens hetwelk hij arbeidsongeschikt was in de zin van deze wettelijke regeling.

Het recht op invaliditeitsuitkeringen zal pas ingaan na afloop van het bij deze wettelijke regeling vastgestelde voorafgaande tijdvak waarover uitkeringen wegens ziekte worden verleend, of na afloop van het bij deze wettelijke regeling vastgestelde voorafgaande tijdvak van arbeidsongeschiktheid, doch niet eerder dan wanneer het recht op uitkeringen wegens ziekte op grond van de wettelijke regeling van het opbouwstelsel verstrijkt of wanneer het recht op invaliditeitsuitkeringen onder deze laatste wettelijke regeling ingaat. (art 40, lid 3 b)

Art 45,5 (eveneens deel uitmakend van hoofdstuk 3)bepaalt:

"Indien de wetgeving van een lidstaat het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen afhankelijk stelt van een verzekeringsvoorwaarde op het tijdstip van de intreding van de verzekerde gebeurtenis, wordt deze voorwaarde geacht te zijn vervuld wanneer de betrokkene krachtens de wetgeving van een andere lidstaat verzekerd is volgens de voor elke betrokken lidstaat in bijlage VI vastgestelde wijze."

In bijlage VI is onder A.10 voor wat België betreft bepaald:

"Een werknemer of zelfstandige die in België verzekerd is geweest ingevolge de Belgische wetgeving nopens de ziekte/invaliditeitsverzekering - waarbij de toekenning van het recht op uitkering mede onderworpen is aan de voorwaarde dat op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet de betrokkene verzekerd is, wordt met het oog op de toepassing van titel III, Hoofdstuk 3, van de verordening geacht op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet,verzekerd te zijn, indien hij wegens hetzelfde risico ingevolge de wetgeving van een andere lidstaat verzekerd is."

Een tijdvak van verzekering wordt in art. 1,r van Verordening 1408/71, gedefinieerd als:

"de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling, van arbeid of anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld, alsmede met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voor zover zij als zodanig door deze wetgeving zijn erkend".

Voor de toepassing van art. 40, lid 3 a) (voormeld) van de Verordening 1408/71, is echter vereist dat voldaan is aan de verzekeringsvoorwaarden bepaald door de wetgeving van de lidstaat waar de werknemer zijn aanspraak laat gelden, in voorkomend geval met toepassing van art. 45,5, voor het intreden van de verzekerde gebeurtenis.

De bepalingen van de verordening met betrekking tot de samentelling voorziet geen regeling met betrekking tot de andere voorwaarden waaraan de lidstaten de opening van het recht mogen onderwerpen.

Het komt de wetgeving van elke lidstaat toe de onderwerpingsvoorwaarden aan de regeling of een tak van de regeling te bepalen (Sean Von Rapenbusch; Securité sociale travailleurs Européens, De Boeck Univ. 2001 p 141; Hof van Justitie 28-2-1989, Jur. '89, 581)

Daaruit moet worden afgeleid dat ongeacht de mogelijkheid om tijdvakken van verzekering volgens de Duitse wetgeving, gelijk te stellen met Belgische tijdvakken, moet worden vastgesteld dat de heer H.P. voor de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid niet beschikte over de hoedanigheid van gerechtigde overeenkomstig art. 86 §1 van de gecoördineerde wet van 14-7-1994. In Duitsland ontbraken immers verzekeringstijdvakken ingevolge zijn langdurig verblijf in India. Hij was ook niet vrijwillig verzekerd gebleven. Bij zijn terugkeer was hij werkloos zonder gerechtigd te zijn op werkloosheidsuitkeringen.

De uitbetaling van een invaliditeitsuitkering op grond van de Duitse wettelijke regeling is enkel het gevolg van het opbouwsysteem waarin het recht ontstaat op basis van in het verleden vervulde tijdvakken.

Terecht stelt het RIZIV bijgevolg dat de voorwaarden bepaald in art. 128, 130 en 131 van de gecoördineerde ZIV-wet van 14-7-1994 moeten vervuld zijn vooraleer De heer H.P. aanspraak kan maken op een pro rata uitkering binnen de Belgische invaliditeitsregeling.

Art. 128 van de gecoördineerde ZIV-wet van 14-7-1994 bepaalt (inzake wachttijd):

"Om het recht op de in titel IV bedoelde prestaties te verkrijgen meoten de in art. 86§1 bedoelde gerechtigde in de volgende voorwaarden een wachttijd volbrengen:

1° over een periode van 6 maanden die de datum van het verkrijgen van het recht vooraafgaat, een door de Koning vastgesteld aantal arbeidsdagen totaliseren. De dagen van inactiviteit welke kunnen gelijkgesteld worden met arbeidsdagen worden door de Koning omschreven.

2° onder de door de Koning bepaalde voorwaarden het bewijs leveren dat met betrekking tot dezelfde periode de bijdragen voor de sector uitkeringen werkelijk betaald werden; deze bijdragen moeten een door de Koning vastgesteld minimumbedrag bereiken of moeten onder de door Hem bepaalde voorwaarden met persoonlijke bijdragen worden aangevuld.

Art. 130 bepaalt verder de voorwaarden voor behoud van het recht.

Art. 131 van de gecoördineerde ZIV-wet bepaalt ten slotte dat de uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid slechts verschuldigd zijn aan de gerechtigden op voorwaarde dat er geen doorlopend tijdvak van meer dan dertig dagen verlopen is tussen de aanvangsdag van hun arbeidsongeschiktheid en de laatste dag van een tijdvak waarover zij de in art. 86§1 bedoelde hoedanigheid van gerechtigde hadden, of als arbeidsongeschikt erkend waren in de zin van deze gecoördineerde wet.

Nu aan deze voorwaarden niet is voldaan, heeft het RIZIV een correcte beslissing genomen.

Daaruit volgt dat het principaal hoger beroep gegrond is, het incidenteel hoger beroep ongegrond.

 

OM DEZE REDENEN,

HET ARBEIDSHOF,

Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, zoals tot op heden gewijzigd, inzonderheid op artikel 24,

Na kennis te hebben genomen van het eensluidend schriftelijk advies van de heer advocaat-generaal J.J. Andre, neergelegd ter griffie op 8-10-2008, en van de repliek daarop van de heer H.P. neergelegd ter griffie op 13-11-2008;

Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gegrond, het incidenteel hoger beroep ontvankelijk, doch ongegrond.

Hervormt het bestreden vonnis;

Bevestigt de administratieve beslissing van het RIZIV van 23-8-1999.

Legt de kosten van beide aanleggen ten laste van het RIZIV bij toepassing van art. 1017, 2de lid Gerechtelijk Wetboek, door partijen tot op heden als volgt begroot:

- voor appellant:

- rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg euro 104,86

- rechtsplegingsvergoeding hoger beroep euro 145,78

- voor geïntimeerde:

- rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg euro 104,86

- rechtsplegingsvergoeding hoger beroep euro 145,78

Aldus gewezen door de zevende kamer van het Arbeidshof te Brussel en ondertekend door:

G. BALIS: Kamervoorzitter

I. VAN DAMME: Raadsheer in sociale zaken als werkgever

K. GACOMS: Raadsheer in sociale zaken als werknemer-bediende

L. COEN: Griffier

L.COEN. G. BALIS.

K. GACOMS. I. VAN DAMME.

Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van de zevende kamer van het arbeidshof te Brussel op elf december tweeduizend en acht door G. Balis, kamervoorzitter en L. Coen, griffier.

L. COEN. G. BALIS.